TWEE-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK - 2
Hierop blies hij nog eens dezelfde noten op den horen tot de ridder
ze gevat had.
"Grooten dank voor uw gift, dappere schutter," zei de ridder;
"betere hulp dan de uwe en die van uwe lieden zou ik nooit zoeken,
al ware ik ook in den uitersten nood." En hierop blies hij, dat het
geheele bosch er van weêrgalmde.
"Goed en zuiver geblazen," zei de schutter; "bij mijn ziel, ge verstaat
evenveel van de jacht als van den oorlog!--ge zult in uw tijd menig
hert geveld hebben, daar sta ik voor in.--Kameraden, let op deze
drie klanken;--het is het teeken van den Zwarten Ridder, en hij,
die het hoort, en zich niet haast om hem in zijn nood bij te staan,
dien laat ik met zijne eigene boogpees uit onze bende weggeeselen."
"Leve onze aanvoerder!" schreeuwden de schutters, "en leve de Zwarte
Ridder!--Moge hij weldra onze hulp noodig hebben, opdat wij hem
bewijzen kunnen, hoe genegen wij hem zijn!"
Locksley ging nu over tot het verdeelen van den buit, dat hij met de
lofwaardigste onpartijdigheid deed. Een tiende gedeelte werd voor de
Kerk en tot godsdienstige doeleinden ter zijde gelegd; vervolgens
werd een gedeelte afgezonderd voor een soort van algemeenen schat;
een gedeelte werd gegeven aan de weduwen en kinderen van hen die
gevallen waren, of besteed aan missen voor de zielen van hen, die
geen familie hadden nagelaten. Het overige werd verdeeld onder de
vogelvrijverklaarden, volgens hun rang en hunne verdiensten; en het
oordeel van den aanvoerder werd bij alle twijfelachtige gevallen
met groote scherpzinnigheid gegeven en met volkomen onderwerping
ontvangen. De Zwarte Ridder was niet weinig verbaasd te zien,
dat menschen, die zoo in strijd met de wet leefden, onder elkander
zoo geregeld en rechtvaardig bestierd werden, en alles wat hij zag
verhoogde zijne gunstige meening omtrent de rechtvaardigheid en
schranderheid van hun aanvoerder.
Toen ieder zijn eigen aandeel van den buit weggenomen had, en terwijl
de schatmeester, vergezeld door vier sterke schutters, het gedeelte
aan het algemeen fonds toebehoorende naar een verborgene en veilige
plaats bracht, lag het voor de Kerk bestemde gedeelte nog onaangeroerd.
"Ik wenschte," zei de kapitein, "dat wij tijding konden krijgen van
onzen vroolijken kapelaan;--hij placht nooit afwezig te zijn, als de
spijzen gezegend, of de buit verdeeld moest worden, en het is zijn
plicht om zorg te dragen voor deze tienden van onze welgeslaagde
onderneming. Het is mogelijk, dat deze aan de Kerk bewezene dienst
eenige zijner ongeregeldheden doet vergeven. Ik heb echter ook een
anderen heiligen broeder in de nabijheid gevangen, en ik wilde gaarne,
dat de monnik mij hielp naar behooren met hem te onderhandelen.--Ik
twijfel echter zeer aan de veiligheid van den dapperen kluizenaar."
"Dat zou mij zeer spijten," hernam de Zwarte Ridder, "want ik ben
hem voor zijn gulle gastvrijheid en den vroolijken nacht in zijn cel,
veel verschuldigd. Laat ons naar de puinhoopen van het kasteel gaan,
mogelijk vernemen wij daar iets van hem."
Terwijl ze dus spraken, kondigde een luid gejuich der schutters de
aankomst van hem aan, voor wien ze bezorgd waren; en zij hoorden
de harde stem van den monnik zelven, lang eer zij zijn gespierde
gedaante zagen.
"Plaats, vroolijke makkers!" riep hij; "plaats voor uw geestelijken
vader en zijn gevangene.--Roept nog eens welkom!--Ik kom, edele
kapitein, gelijk een arend, met mijn prooi in de klauwen." --En zich
onder het gelach van alle omstanders een weg door den kring banende,
verscheen hij zegepralende, met zijn zware strijdknots in de eene hand,
en in de andere een touw, waarvan het eene einde om den hals van den
ongelukkigen Izaäk van York geslagen was, die gebukt onder leed en
schrik, door den overmoedigen priester werd voortgetrokken.--"Waar is
Allen-a-Dale, om mij in eene ballade of een lied te vereeuwigen?--Bij
de heilige Hermangilde! die gekke speelman is altijd afwezig, als er
een geschikte gelegenheid is om de dapperheid te bezingen."
"Vroolijke priester," zei de aanvoerder, "gij zijt heden morgen bij
een natte mis geweest, hoe vroeg het ook nog is. In den naam van
St. Nikolaas, wien hebt gij daar?"
"Een gevangene van mijn zwaard, en mijne lans, edele kapitein," hernam
de kluizenaar van Copmanshurst; "van mijn boog en mijne knots, moest
ik liever zeggen; en echter heb ik hem door mijne heiligheid uit een
nog ergere gevangenschap gered. Spreek, Jood, heb ik u niet uw geloof,
uw _Pater_ en uw _Ave Maria_ geleerd?--Heb ik niet den geheelen nacht
besteed, om u toe te drinken en u in de mysteriën in te wijden?"
"Om Gods wil!" riep de arme Jood, "wil niemand mij verlossen uit de
macht van dezen dollen,--ik wilde zeggen, van dezen heiligen man?"
"Hoe is het, Jood!" zei de monnik op dreigenden toon; "herroept gij,
Jood?--Bedenk u, zoo gij in uw ongeloof terugvalt, dan zijt gij,
ofschoon niet zoo malsch als een speenvarken,--ik zou willen dat
ik er een voor mijn ontbijt had,--toch niet te taai om gebraden te
worden.--Wees verstandig, Jood, en zeg mijn woorden na: _Ave Maria_--"
"Neen, wij willen geene heiligschennis, dolle priester," zei Locksley;
"laat ons liever hooren, waar gij uw gevangene gevonden hebt."
"Bij St. Dunstan," hervatte de monnik, "ik vond hem op eene plaats,
waar ik naar betere waar zocht. Ik ging in den kelder, om te zien
wat men dáár redden kon; want ofschoon een beker warmen wijn, met
specerijen er in, een avonddrankje is voor een keizer, scheen het
mij toch toe, dat het overdaad was zoo veel van dien goeden drank in
eens te doen opkoken; ik had één vaatje wijn opgenomen en wilde om
meer hulp roepen bij die luie kerels, welke altijd te zoek zijn als
er eene goede daad te verrichten is, toen ik eene zware gesloten deur
bespeurde.--Ha, ha! dacht ik, het uitgezochtste druivensap is in deze
geheime bewaarplaats te vinden, en die schelm van een keldermeester,
in zijn beroep gestoord, heeft den sleutel in de deur laten zitten.--Ik
ging er dus in, maar vond juist niets dan een partij verroeste ketenen
en dezen hond van een Jood, die zich terstond op genade en ongenade
aan mij overgaf. Ik verkwikte mij slechts na de vermoeienis van
den strijd tegen den ongeloovige met een schuimenden beker wijn, en
wilde mijn gevangene voortleiden, toen de steenen van een buitentoren,
met een vreeselijk gekraak, alsof het een donderslag was, instortten,
(verwenscht zijn de handen, die hem gebouwd hebben!) en den uitgang
belemmerden. Het geraas van den eenen vallenden toren volgde op dat
van den ander;--ik gaf alle hoop op om mijn leven te redden; en daar
ik het voor schade hield voor een man van mijn beroep, in gezelschap
van een Jood uit deze wereld te gaan, nam ik mijne knots ter hand,
om hem de hersens in te slaan, maar ik had medelijden met zijn grijze
haren, en oordeelde het beter mijn wapen weder neer te leggen en mijne
geestelijke kracht te zijner bekeering te gebruiken. En wezenlijk, met
den zegen van den heiligen Dunstan, is het zaad in een goeden grond
gevallen, ware het niet dat, door den geheelen nacht over de heilige
mysteriën met hem te spreken bij eene leege maag, (want de weinige
druppels wijn, die ik gebruikt heb om mijn verstand te scherpen, komen
niet in aanmerking), mijn hoofd wat duizelig geworden was.--Maar ik
was geheel uitgeput,--Gilbert en Willibald weten, in welken toestand
ze mij gevonden hebben:--geheel en al uitgeput!"
"Wij kunnen het getuigen," zei Gilbert, "want toen wij het puin hadden
weggeruimd, en met de hulp van St. Dunstan, de trap der gevangenis
ontdekt hadden, vonden wij het vaatje half ledig, den Jood half dood,
en den monnik meer dan half uitgeput, zooals hij het noemt."
"Gij liegt, schelm!" hervatte de vertoornde priester; "gij en
uw gulzige makkers hebt den wijn uitgedronken, en noemdet het uw
morgenslok.--Ik ben een Heiden, zoo ik den wijn niet voor onzen
kapitein bewaard had. Maar wat kan het schelen? De Jood is bekeerd,
en begrijpt alles wat ik hem gezegd heb, bijna even goed, zoo niet
volkomen zoo goed, als ik zelf."
"Jood," zei Locksley, "is dat waar? Hebt gij uw ongeloof afgezworen?"
"Mocht ik zoo zeker zijn genade in uwe oogen te vinden," antwoordde
de Jood, "als ik zeker niets weet van al wat de eerwaarde priester in
dezen verschrikkelijken nacht tegen mij gesproken heeft. Helaas! ik
was zoo verward door doodsangst, schrik en pijn, dat al ware onze
heilige vader Abraham gekomen, om voor mij te preeken, hij maar een
dooven toehoorder gevonden zou hebben."
"Gij liegt, Jood, en dat weet gij ook," zei de monnik; "ik zal u
slechts één woord van ons gesprek herinneren;--gij hebt beloofd om
uw geheel vermogen aan onze heilige Orde af te staan!'
"Zoo waar mij het Woord Gods helpe, mijne heeren," riep Izaäk, nog
ongeruster dan te voren, "geen woord van dien aard is over mijne
lippen gekomen! Helaas! ik ben een oud, doodarm man,--en daarenboven,
vrees ik, ook kinderloos;--hebt medelijden met mij en laat mij gaan!"
"Neen," zei de monnik, "als gij geloften intrekt, die gij ten voordeele
der Heilige Kerk gedaan hebt, dan moet gij boete doen!"
Hij hief zijne knots op, en zou krachtig op de schouders van den Jood
toegeslagen hebben, zoo niet de Zwarte Ridder den slag tegengehouden en
daardoor den toorn van den heiligen monnik tot zich zelven getrokken
had.
"Bij St. Thomas van Kent," riep hij, "wie houdt mij tegen? Ik zal
u leeren om u met uwe eigene zaken te bemoeien, in weerwil van uw
ijzeren pot!"
"Och, wees niet boos op mij!" hernam de ridder; "gij weet, dat ik uw
gezworen vriend en makker ben."
"Daar weet ik niets van," antwoordde de monnik; "en ik verklaar u
voor een neuswijzen kwast."
"Ja, maar," hervatte de ridder, die er genoegen in scheen te scheppen,
zijn voormaligen gastheer te plagen, "hebt gij vergeten hoe gij,
om mijnentwille, uwe geloften van vasten en waken verbroken hebt,
want ik zeg niets van de verleiding der flesch en der pastei?"
"Waarachtig, vriend!" zei de monnik, hem met zijn groote gebalde
vuist dreigende, "ik zal u een klap geven!"
"Ik neem zulke geschenken niet aan," [31] hernam de ridder, "ik zal
u met even grooten woeker terugbetalen, als ooit uw gevangene daar
in zijn handel geëischt heeft."
"Dat zal ik zien!" zei de monnik.
"Hola!" riep de kapitein, "wat wilt gij, gekke priester? Wilt ge
twist maken onder mijn gerechtsboom?"
"Geen twist," zei de ridder, "het is slechts eene vriendelijke
beleefdheidswisseling.--Monnik, sla toe, als gij durft.--Ik zal uw
slag afwachten, zoo gij den mijne wilt ontvangen."
"Gij hebt het voordeel van dien ijzeren pot op uw hoofd," zei de
geestelijke; "maar op den grond moet gij; al waart gij Goliath van
Gath, in zijn metalen helm."
De monnik ontblootte zijn gespierden arm tot aan den elleboog, en
gaf den ridder uit al zijn macht een slag, welke een os zou geveld
hebben. Maar zijn tegenpartij stond zoo vast als een rots. De hem
omringende schutters hieven een luid gejuich aan.
"Nu, priester," zei de ridder, zijn ijzeren handschoen uittrekkende,
"zoo ik voordeel had boven u in mijn hoofd, dan zal ik er geen hebben
in mijne hand;--sta vast!"
"_Genam meam dedi vapulatori._--Ik heb mijn wang aan mijn vijand
blootgegeven," hernam de priester, "als gij mij van de plaats kunt
brengen, dan schenk ik u het losgeld van den Jood."
Zoo sprak de dappere priester, terwijl hij eene fiere houding
aannam. Maar wie kan het noodlot weêrstaan? De slag van den ridder
viel met zooveel kracht en juistheid, dat de monnik hals over kop
over den grond rolde, tot groote verbazing van alle toeschouwers. Maar
hij stond weder op, zonder vertoornd of ontmoedigd te zijn.
"Broeder," zei hij tegen den ridder, "gij hadt uwe kracht met wat
meer bescheidenheid moeten gebruiken. Ik zou een slechte mis-lezer
geworden zijn, als gij mij de kinnebak stuk geslagen hadt, want de
pijper blaast slecht, als hij geene tanden in den mond heeft. Evenwel,
daar hebt ge mijne hand tot een vriendschapspand, dat ik geen klappen
meer met u wisselen wil; daar ik bij den handel verloren heb. Maak
nu een einde aan alle vijandschap. Laat ons het losgeld van den Jood
bepalen, daar het luipaard zijn vlekken niet afleggen kan, en hij
een Jood blijven wil."
"De priester," zei Clement, "is niet half zoo zeker van de bekeering
des Joods, sinds hij dien klap om de ooren gekregen heeft."
"Loop, schelm, wat praat gij van bekeering?--Hoe! hebt gij geene
achting voor mij?--Zijn allen heeren en geen knechts?--Ik zeg u, kerel,
ik was een weinig duizelig, toen ik den slag van den braven ridder
ontving, anders was ik blijven staan. Maar zoo gij er nog langer over
babbelt, dan zult gij leeren, dat ik zoowel geven als ontvangen kan."
"Stilte!" riep de kapitein.--"En gij, Jood, denk aan uw losgeld;
ik behoef u niet te zeggen, dat uw stam bij alle Christelijke
gemeenten voor vervloekt gehouden wordt; en wees verzekerd, dat wij
uwe tegenwoordigheid onder ons niet dulden kunnen. Denk dus aan een
bod, terwijl ik een gevangene van eene andere soort ondervraag."
"Zijn er veel van Front-de-Boeuf's lieden gevangen?" vroeg de Zwarte
Ridder.
"Geen enkele, die gewichtig genoeg is, om losgeld te laten betalen,"
antwoordde de kapitein. "Het waren eenige ellendelingen, die wij
losgelaten hebben, om een nieuwen meester te zoeken;--er was genoeg
gedaan tot wraak en voordeel; de overigen waren niets waard. De
gevangene, van wien ik spreek, is een betere buit;--een vroolijke
monnik, die naar zijn liefje reed, zooals ik uit zijn prachtig
paardentuig en zijn kleeding opmaak. Daar komt de waardige prelaat aan,
zoo trotsch als een pauw."
En tusschen twee schutters in, werd onze oude kennis, de Prior van
Jorvaulx, voor den troon van den aanvoerder der schutters gebracht.