TWEE-EN-VEERTIGSTE HOOFDSTUK - 1
Ik vond hen bezig met Marcello's lijk.
Er werd een melodij gehoord, zoo plechtig,
Te midden van geween en treurgezangen,
Gelijk oude vrouwen, die bij dooden waken,
Gewoon zijn aan te heffen heel den nacht.
Oud Tooneelstuk.
De ingang van den grooten toren van het kasteel van Coningsburgh is
zeer eigenaardig, en getuigt van de ruwe eenvoudigheid der vroege
tijden, toen het opgericht werd. Een trap, zoo steil en smal,
dat ze bijna loodrecht staat, leidt naar een laag portaal in de
zuidzijde van den toren, waardoor de nieuwsgierige oudheidkundige
nog toegang krijgen kan tot eene tweede kleine trap, welke in den
dikken hoofdmuur gemaakt was, en die naar de derde verdieping van het
gebouw voerde.--De beide benedenste verdiepingen zijn gevangenissen,
of gewelven, welke geen andere lucht of licht krijgen dan door een
vierkant gat in de derde verdieping, met welke zij door een ladder
gemeenschap schijnen gehad te hebben. Tot de bovenste vertrekken in
den toren, die in het geheel uit vier verdiepingen bestaat, komt men
langs trappen, in de buitenmuren aangebracht.
Langs dezen moeielijken ingang werd de goede Koning Richard, gevolgd
door zijn getrouwen Ivanhoe, in het groote vertrek, dat de geheele
derde verdieping beslaat, gebracht. De laatste had den tijd om
zijn gezicht in zijn mantel te wikkelen, daar hij het beter vond,
zich niet aan zijn vader te vertoonen, eer de Koning hem een teeken
zou geven. Er zaten in dit vertrek rondom een groote eiken tafel een
twaalftal van de doorluchtige stamhouders van de Saksische familiën
der aangrenzende graafschappen. Het waren allen oude, of ten minste
bejaarde mannen; want de jongeren hadden, tot groot verdriet der
ouders, evenals Ivanhoe, vele der scheidsmuren omvergeworpen, welke
sedert eene halve eeuw de Normandische overwinnaars van de overwonnen
Saksers gescheiden hadden. De terneêrgeslagen en droevige blikken van
deze eerwaardige mannen, hunne stilte en bedroefde houding, leverde
eene sterke tegenstelling met de lichtvaardigheid der gasten buiten
het kasteel. Hunne grijze lokken en lange, zware baarden en hunne
ouderwetsche kleederen en ruime zwarte mantels pasten goed bij het
zonderling en ruw vertrek, waarin zij zaten, en gaven hun het voorkomen
van eene verzameling der oude aanbidders van Wodan, die in het leven
teruggeroepen waren, om te treuren over het verval van hun volksroem.
Ofschoon Cedric van gelijken rang als zijne landslieden was, scheen
hij echter, met algemeen goedvinden, als hoofd der vergadering te
handelen. Bij het binnenkomen van Richard, die hen alleen als de
dappere Zwarte Ridder bekend was, stond hij deftig op, en verwelkomde
hem met de gewone groete "_Weas heal!_" terwijl hij een beker wijn
ophief. De Koning, wien de gewoonten zijner Engelsche onderdanen
niet vreemd waren, beantwoordde dit met de gewone woorden: _Drinc
heal!_ en ledigde een beker, die hem door den schenker overhandigd
werd. Dezelfde beleefdheid werd jegens Ivanhoe in acht genomen, die
zijn vader stilzwijgend bescheid gaf, en het gewoon antwoord verving
door eene buiging, uit vrees dat zijn stem herkend zou worden.
Toen deze plechtigheid voorbij was, stond Cedric op en Richard de hand
aanbiedende, geleidde hij hem in een kleine en zeer ruwe kapel, welke,
als het ware, in een van de uitwendige bogen uitgehold was. Daar er
geene opening was, behalve een zeer nauw luchtgat, zou deze plaats
bijna geheel duister geweest zijn zonder het licht van twee fakkels,
welke met een rooden en somberen gloed het gewelfde dak en de naakte
muren, het ruwe steenen altaar en het kruis vertoonden. Voor dit altaar
stond een baar en aan iedere zijde er van knielden drie priesters,
die hun rozenkrans baden en hunne gebeden prevelden, met den schijn
der meeste aandacht. Voor dezen dienst werd een rijk losgeld door de
moeder des overledenen aan het klooster van St. Edmund betaald; en
om het ten volle te verdienen, hadden zich al de broeders, behalve
de kreupele Sacristijn, naar Coningsburgh begeven, waar zes van
hen zich gedurig met het verrichten der godsdienstige plechtigheden
bij Athelstane's lijkbaar bezig hielden, terwijl de anderen niet in
gebreke bleven gebruik te maken van de ververschingen en vermaken,
welke hun aangeboden werden. Gedurende deze vrome wacht, droegen
de monniken bijzondere zorg om hunne gezangen geen oogenblik af
te breken, uit vrees dat Zernebock, de Appollyon der oude Saksers,
zijne klauwen aan den overleden Athelstane zou slaan. Niet minder
bezorgd waren ze om te beletten dat eenig leek het lijkkleed aan
zou raken, dat vroeger bij de begrafenis van St. Edmund gediend had,
en dat door ongewijde handen ontheiligd zou wezen. Wanneer zulk eene
oplettendheid den overledene wezenlijk van nut had kunnen zijn, dan had
hij eenig recht om ze van de broederschap van St. Edmund te verwachten,
daar de moeder van Athelstane te kennen gegeven had, dat zij, behalve
honderd goudstukken voor het losgeld zijner ziel, aan het klooster het
grootste gedeelte van de landerijen des overledenen wilde schenken,
ten einde men gedurig missen zou lezen voor zijne ziel en voor die
van haren echtgenoot.
Richard en Wilfrid volgden den Sakser Cedric naar het vertrek waar
de doode rustte, en terwijl hij hen met een plechtstatig gelaat op
de baar van Athelstane wees, volgden zij zijn voorbeeld en maakten
eerbiedig een kruis, terwijl ze een kort gebed voor het heil der ziel
van den gestorvene prevelden.
Na deze godsdienstige plechtigheid, gaf Cedric hun weder een teeken
om hem te volgen, terwijl hij zachtjes over den steenen vloer sloop;
en na eenige trappen opgegaan te zijn, opende hij, met groote
voorzichtigheid de deur van een bidvertrekje, dat aan de kapel
grensde. Het was omtrent acht voet in het vierkant en even als de
kapel zelve in den muur gehouwen. Het luchtgat, dat het verlichtte,
stond naar het westen en daar het naar binnen toe aanmerkelijk wijder
werd, baande zich een straal der ondergaande zon een weg tot in deze
duistere ruimte, en vertoonde een vrouw van eerbiedwaardig voorkomen,
wier gelaat nog de duidelijke sporen van uitstekende schoonheid
droeg. Haar lang rouwgewaad en haar krans van cypressen verhoogden
de blankheid van haar gelaat en de schoonheid van hare blonde,
loshangende vlechten, welke de tijd gedund noch vergrijsd had. Haar
gelaat drukte de diepste droefheid uit, die met onderwerping samen
kan gaan. Op de steenen tafel vóór haar, stond een ivoren kruis,
waar naast een misboek lag, welks bladzijden rijk beschilderd en
welks band met gouden krammen en sloten versierd was.
"Edele Edith," zei Cedric, na een oogenblik te hebben stil gestaan,
om Richard en Wilfrid tijd te geven, de vrouw des huizes te beschouwen,
"dit zijn waardige vreemdelingen, gekomen om in uwe smart te deelen. En
deze, in het bijzonder, is de dappere ridder, die zoo heldhaftig voor
de verlossing van hem gestreden heeft, dien wij heden betreuren."
"Zijne dapperheid verdient mijn dank," hernam de vrouw, "ofschoon het
de wil des Hemels was, dat ze te vergeefs betoond zou worden. Ik betuig
ook mijn dank voor zijne beleefdheid en voor die van zijn makker, daar
zij herwaarts zijn gekomen om de weduwe van Adeling en de moeder van
Athelstane in het uur harer diepe smart en droefheid te bezoeken. Ik
vertrouw hen aan uwe zorg, waarde neef, overtuigd dat gij hun de
gastvrijheid zult betoonen, welke dit kasteel nog aanbieden kan."
De gasten maakten eene diepe buiging voor de bedroefde moeder en
verwijderden zich met hun gastvrijen leidsman.
Een andere wenteltrap bracht hen in een vertrek van dezelfde grootte
als dat, waarin zij eerst geweest waren en dat zich er vlak onder
bevond. Uit deze kamer vernamen zij, nog eer de deur geopend werd,
een zacht en droefgeestig gezang. Toen zij binnen traden, bevonden
zij zich in tegenwoordigheid van omtrent twintig vrouwen en meisjes
van aanzienlijke Saksische geslachten. Vier jonkvrouwen, door Rowena
voorgegaan, zongen een hymne voor de ziel des overledenen, waarvan
wij slechts een paar verzen hebben kunnen ontcijferen:
Tot stof en asch
Keert al wat was;
De huurling lei weêrom
Zijn tooisel af
Voor worm en graf,--
Verrottingseigendom.
Onzeker vloog
Uw ziel omhoog,
Naar 't rijk van smarte en weên.
Uw pijn vangt aan
Voor d'euveldaân,
Bedreven hier beneên.
Maria's woord,
Maak in dat oord
Uw boete kort van duur!
Tot u 't gebed
En 't loflied redt,
Uit hel en vagevuur.
Terwijl dit gezang op zachten en droefgeestigen toon gezongen werd,
waren de overige meisjes in twee groepen verdeeld, waarvan de een bezig
was om een grooten zijden lijkmantel, bestemd om Athelstane's doodkist
te bedekken, met borduursel te versieren, zoo goed hare bekwaamheid
en haar smaak dat toelieten, terwijl de anderen zich bezig hielden
met uit bloemkorven, die vóór haar stonden, kransen te vlechten,
voor hetzelfde droevige doel bestemd. Het gedrag der meisjes was
hoogst betamelijk, al toonde het dan ook geene diepe droefheid,
maar tusschenbeide haalde een gefluister, of een glimlach, haar
de berispingen van de meer gestrenge vrouwen op den hals, en hier
en daar kon men eene jonkvrouw zien, die er meer belang in scheen
te stellen om te onderzoeken hoe het rouwgewaad haar stond, dan in
de droefgeestige plechtigheid, tot welke ze zich voorbereidden. De
stemming werd (om de waarheid te bekennen), ook geheel niet veranderd
door de verschijning van twee vreemde ridders, die menigen blik en
menig gefluister veroorzaakten. Rowena alleen, te trotsch om ijdel
te zijn, begroette haren verlosser met bevallige beleefdheid. Haar
gedrag was ernstig, maar niet neerslachtig; en het is zeer onzeker,
of de gedachte aan Ivanhoe en aan de onzekerheid van zijn lot, niet
evenveel deel aan haar ernst had, als de dood van haar bloedverwant.
Voor Cedric echter, die, gelijk wij reeds aangemerkt hebben,
bij zulke gelegenheden niet zeer helder zag, scheen de droefheid
zijner pupil zooveel grooter dan die der overige jonkvrouwen,
dat hij noodig oordeelde den vreemden de verklaring daarvan in
deze woorden toe te fluisteren: "Zij was de verloofde bruid van den
edelen Athelstane." --Het is zeer twijfelachtig, of deze mededeeling
Wilfrid's neiging om in de droefheid der rouwdragenden te Coningsburgh
te deelen, versterkte.
Nadat Cedric de gasten aldus plechtig in de verschillende kamers,
waarin de lijkplechtigheid van Athelstane op onderscheidene
wijze gevierd werd, rondgeleid had, bracht hij hen in een klein
vertrek, hetwelk, gelijk hij zeide, uitsluitend tot de ontvangst van
aanzienlijke gasten bestemd was, die wegens hunne mindere betrekking
tot den overledene niet geneigd zouden zijn, zich met diegenen te
vereenigen, die onmiddellijk door dit ongelukkig voorval getroffen
werden. Hij zorgde voor hun gemak en wilde zich juist verwijderen,
toen de Zwarte Ridder hem bij de hand vatte.
"Ik verzoek u, edele _Thane_," zei hij, "u te herinneren, dat gij
bij ons laatste scheiden beloofdet mij een gunst toe te staan voor
den dienst, welken ik het geluk had u te bewijzen."
"Hij is toegestaan eer gij hem noemt, edele ridder," antwoordde Cedric,
"maar in dit droevig oogenblik--"
"Daaraan heb ik ook reeds gedacht," hernam de Koning;--"maar mijn
tijd is kort;--ook schijnt het mij niet ongepast toe, dat wij bij het
sluiten van het graf van den edelen Athelstane zekere vooroordeelen
en verkeerde meeningen begraven."
"Heer ridder," viel Cedric, rood wordende, den Koning in de rede,
"ik hoop, dat uwe bede u zelven en geen anderen betreft; want het
is niet gepast, dat een vreemdeling zich zou bemoeien met eene zaak,
die de eer van mijn huis betreft."
"Ik wil er mij ook niet mede bemoeien," zei de Koning op zachten toon,
"dan voor zoover gij mij zelf vergunt er deel in te nemen. Daar
gij mij tot hiertoe slechts als den Zwarten Ridder gekend hebt,
zoo verneem thans dat ik Richard Plantagenet ben."
"Richard van Anjou!" riep Cedric uit, met de grootste verbazing
achteruit tredende.
"Neen, edele Cedric,--Richard van Engeland!--wiens dierbaarst belang,
wiens vurigste wensch het is alle landskinderen met elkander vereenigd
te zien.--Hoe, waardige _Thane_! buigt ge de knie niet voor uw Vorst?"
"Nog nooit boog ik ze voor Normandisch bloed!" antwoordde Cedric.
"Bewaar deze hulde dan," zei de Koning, "tot ik door mijn onpartijdige
behandeling van Normandiërs en Saksers mijn recht er op zal bewezen
hebben."
"Prins," hernam Cedric, "ik heb uwe dapperheid en waarde altijd recht
laten wedervaren.--Ook ben ik niet onbewust van uwe aanspraken op den
troon door uwe afstamming van Mathilde, de nicht van Edgar Atheling
en de dochter van Malcolm van Schotland. Maar Mathilde, ofschoon van
het koninklijk Saksisch bloed, had geen recht op de kroon."
"Ik wil niet met u over mijne aanspraken twisten, edele _Thane_;" zei
Richard bedaard, "maar ik wil u verzoeken rond te zien, waar ge anderen
vinden zult, die tegen de mijne in de weegschaal kunnen gelegd worden."
"En zijt ge hier gekomen om mij dit te zeggen, Prins?" zei Cedric;--"om
mij den ondergang van mijn geslacht te verwijten, eer het graf over
den laatsten spruit van het Saksisch koningschap gesloten is?" --Zijn
gelaat werd somber onder het spreken.--"Dit was stout en onbezonnen
gehandeld!"
"Dat niet, bij het heilige kruis!" hernam de Koning; "het geschiedde in
het oprecht vertrouwen, dat de eene brave man in den anderen stellen
kan, zonder het minste gevaar te loopen."
"Ge hebt gelijk, heer Koning;--want ik erken, dat ge Koning zijt en
blijven zult, in weerwil van mijne zwakke tegenkanting.--Ik durf het
eenige middel om dit te beletten, niet gebruiken, ofschoon ge mij
zelf aan eene sterke verzoeking blootgesteld hebt!"
"En nu mijne bede," zei de Koning, "welke ik niet met minder vertrouwen
doe, ofschoon gij geweigerd hebt, mijne wettige heerschappij te
erkennen. Ik eisch van u, als man van uw woord, op straffe van voor
trouweloos, meineedig en eerloos gehouden te worden, om den dapperen
ridder Wilfrid van Ivanhoe vergiffenis en uwe vaderlijke liefde te
schenken. Bij deze verzoening begrijpt gij, dat ik belang heb;--het
geluk van mijn vriend, en het slechten der oneenigheid onder mijn
getrouw volk."
"En dit is Wilfrid?" vroeg Cedric, op zijn zoon wijzende.
"Mijn vader!--mijn vader!" riep Ivanhoe, zich aan zijn voeten werpende,
"schenk mij uwe vergiffenis!"
"Gij hebt ze, mijn zoon!" hervatte Cedric, hem opheffende. "De zoon van
Hereward weet woord te houden, al heeft hij het ook aan een Normandiër
gegeven. Maar laat mij u in de kleeding en met de wapens uwer Saksische
voorouders zien;--geene korte mantels, geene luchtige mutsen, geene
bonte vederbos in mijn nederig huis. Hij, die de zoon van Cedric
zijn wil, moet toonen, dat hij van Saksische afkomst is. Gij wilt
spreken," voegde hij er op een ernstigen toon bij, "en ik vermoed het
onderwerp. De Jonkvrouw Rowena moet twee jaren lang rouwen, als over
een verloofden echtgenoot;--al onze Saksische voorouders zouden ons
verloochenen, zoo wij aan eene nieuwe verbintenis dachten, eer het graf
van den man, dien zij huwen moest, en die hare hand door zijne geboorte
en afkomst waardig was, nog gesloten is. De geest van Athelstane zelven
zou van zijne bloedige lijkbaar opstaan, en vóór ons verschijnen,
om ons van zulk eene onteering zijner nagedachtenis terug te houden!"
Het scheen alsof Cedric's woorden een geest opgewekt hadden, want
nauwelijks had hij ze geuit, of de deur vloog open, en Athelstane
stond voor hen in zijn doodsgewaad, bleek, vervallen, en volkomen
als iemand, die uit het graf is opgestaan. [38]
Deze verschijning verwekte de grootste ontsteltenis en schrik bij alle
aanwezigen. Cedric sprong terug, zoo ver als de muur van het vertrek
toeliet, leunde er tegen, alsof hij niet in staat was te blijven
staan, en staarde op de gedaante van zijn vriend met opengespalkte
oogen en een mond, dien hij niet scheen te kunnen sluiten. Ivanhoe
maakte een kruis, en zei gebeden op in het Saksisch-Latijn, of
Normandisch-Fransch, zooals ze hem voor den geest kwamen, terwijl
Richard beurtelings "_Benedicite!_" riep en "_Mort de ma vie!_"
vloekte.