Don Quichot VII - HOE DON QUICHOT MET PAARDENHOEDERS TWIST KRIJGT EN WAT HEM IN
HOOFDSTUK VII.
HOE DON QUICHOT MET PAARDENHOEDERS TWIST KRIJGT EN WAT HEM IN DE HERBERG OVERKOMT.
Op hun verderen weg kwamen Don Quichot en Sancho Panza in een bosch, waarin zij verscheiden uren lang voortreden.
Eindelijk hielden zij stil op eene open plek, die met geurig gras begroeid was. Eene heldere, liefelijk murmelende beek stroomde voorbij en ettelijke boomen gaven verkoelende schaduw, zoodat onze beide helden weldra lust gevoelden eene korte middagrust te houden. Zij stegen van hunne dieren, lieten Rocinante en grauwtje vrij rondloopen en zich op het groene gras vergasten, vlijden zich onder een boom neer, openden hun knapzak en verteerden in vrede en eensgezindheid, wat daar in te vinden was.
Sancho Panza had verzuimd beide dieren de voorpooten te koppelen, daar hij ook niet verwachtte, dat Rocinante uit lust en moedwil de vette weide verlaten zou. Het trof nu echter, dat toevallig eene kudde Galicische paarden door het dal werd gedreven. De hoeders kwamen aan de plaats, waar Don Quichot zich reeds gelegerd had, en daar die plek hun beviel, besloten zij, daar met hunne dieren insgelijks middagrust te houden.
De paarden verstrooiden zich over de weide en het duurde niet lang, of eenige dartele veulens begonnen den ouden Rocinante het leven lastig te maken. De dieren werden wild en gingen hem met hunne tanden en hoeven zoo ongenadig te lijf, dat zij hem al spoedig den gordel losgemaakt en den zadel van den rug gehaald hadden. Op het gerucht, dat dit veroorzaakte, kwamen toen ook de hoeders met hunne knuppels en zweepen toe en ranselden den armen Rocinante zoo erg, dat hij eindelijk neerstortte en onder de hoeven der overige viervoeters den geest scheen te zullen uitblazen.
De ridder en zijn schildknaap ontdekten spoedig, op wat wijze het arme dier mishandeld werd, en schoten hijgend toe. Onder weg zeide Don Quichot tot zijn dienaar:
"Hoor, vriend Sancho: naar ik zie, zijn dat geen ridders en helden, maar ze behooren tot het gemeene volk, en dus kunt gij mij zonder bedenking bijstaan, als ik voor de beschimping, Rocinante hier voor mijne oogen aangedaan, bloedig wraak neem. " "Maar hoe drommel wilt gij hier wraak nemen, gestrenge heer?" vroeg Sancho.
"Zij zijn meer dan twintig sterk, en wij maar met ons tweeën. " "Ik tel voor honderd," antwoordde de ridder en trok meteen zijn zwaard. Met onstuimigheid greep hij de hoeders aan en Sancho Panza, hierdoor krachtig aangemoedigd, volgde wakker zijn voorbeeld.
Den eersten hoeder bracht Don Quichot een houw toe, die door 's mans lederen wambuis ging en hem nog buitendien diep in den schouder drong. Toen de herders zich op die wijze door slechts twee mannen zagen aangetast, werden ook zij verstoord, namen onze beide helden in hun midden, pakten hunne knuppels en lieten eene hagelbui van forsche slagen op hen neervallen. Deze begroeting had ten gevolge, dat Sancho Panza al spoedig luid huilend op zijn dikken buik lag. Terstond daarna volgde ook zijn meester dit voorbeeld, niettegenstaande hij zich met veel kracht en vlugheid een tijdlang manmoedig verweerd had; en het toeval wilde, dat hij midden tusschen de beenen van zijn Rocinante neertuimelde, die daar nog altijd, door de vreeselijke slagen en trappen bedwelmd, als een blok neerlag en geen lid verroerde.
Nadat de hoeders nog een poosje op ridder en knecht losgebeukt hadden, dreven zij met den meest mogelijken spoed hunne paarden te hoop, vervolgden hun weg en lieten de arme afgeroste helden in zeer slechten staat en in nog slechter gemoedsstemming achter. Sancho was de eerste, die weer bijkwam. Hij richtte zich met moeite en onder veel steenen en kreunen overeind, keek naar zijn heer om en zei met matte, klagende stem:
"Och, och, dat hebben wij er nu van, gestrenge heer! " "Wat wilt gij van mij, Sancho?" vroeg Don Quichot op even flauwen en klagenden toon.
"Ach, ach, wat hebben we daar een pak gekregen!" kreunde Sancho Panza. "Ik ben heelemaal tot stokvisch gebeukt. " "Ja, wel een pak!" stemde de ridder toe. "Als ik ongelukkige nu maar den wonderdrank van Fierabras had! Twee druppels daarvan zouden ons gezond maken, onze builen genezen en alle pijn wegnemen. " "Is er dan geen kans, dat gij dien drank krijgt, edele ridder?" vroeg Sancho.
"Jawel," antwoordde Don Quichot; "ik zweer u, bij onze dolende-riddereer, dat ik niet rusten zal, voordat het geluk mij hem in handen speelt. " "Wie was dan die Fierabras, die dien drank heeft uitgevonden? " "Dat was een beroemd toovenaar, zooals in een heerlijken ridderroman beschreven staat," antwoordde Don Quichot. "Wij moeten opbreken en hem opsporen. Zoodra wij hem vinden, zal ik hem door mijne dapperheid dwingen, ons den kostelijken balsem af te staan. " Onderwijl kwamen de beide deerlijk toegetakelde helden overeind en hielpen ook den armen Rocinante weer op de been. Met gekromden rug, want zich recht oprichten kon hij nog niet, tuigde de schildknaap zijn ezel op en drong zijn meester, op diens zadel plaats te nemen, daar het paard in zijn tegenwoordigen toestand onbekwaam was om eenigen last, hoe licht ook, op zijn gewonden rug te torsen. Don Quichot steeg op, Sancho Panza leidde den ezel bij den halster, Rocinante bij den teugel, en de avontuurzoekende helden gingen langzaam op weg. Na korte wandeling kwamen zij aan eene herberg, welke de ridder terstond weer voor een adellijken burcht aanzag, terwijl zijn metgezel strijk en zet volhield, dat het een gewone kroeg was. De strijd duurde voort totdat zij voor de deur kwamen en Sancho de dieren zonder omstandigheden in den stal bracht.
Toen de waard, die dadelijk buiten trad, om zijne gasten te ontvangen, Don Quichot in zoo jammerlijken staat op den ezel meer hangen dan zitten zag, vroeg hij aan Sancho, wat zijn heer toch wel scheelde. Sancho antwoordde, dat de arme man van eene rots was gevallen en zich daarbij de ribben wat had bezeerd. Deze mededeeling wekte het medelijden van den waard en nog meer van zijne vrouw op, die dadelijk met hare dochter aankwam, om den ongelukkige de noodige hulp te verleenen. De ridder werd, daar hij nog niet gaan kon, in huis gedragen, verbonden en toen te bed gebracht.
In de kamer, waar Don Quichot, over zijn geheele lichaam met pleisters beplakt, slapen zoude, was wat meer naar achteren een tweede bed, waarvan een stevige muilezeldrijver bezit had genomen.
Het werd avond en nacht; maar Don Quichot voelde zich zoo ellendig, dat hij onmogelijk slapen kon. Hij kermde en kreunde zoo luid en aanhoudend, dat de muilezeldrijver daar eindelijk door wakker werd en hem met barsche woorden verzocht, zich stil te houden en niet andere menschen in hun slaap te storen. Don Quichot antwoordde alleen met een nieuw dof gekreun, waardoor de ezeldrijver zoo boos werd, dat hij opsprong en den armen lijder zulk een duchtigen vuistslag op zijne dorre kinnebakken gaf, dat het bloed hem terstond uit den mond liep. Hiermede nog niet tevreden, stapte hij op zijn mager lichaam, trappelde daar met de voeten op, en deed hem al de ribben in het lijf kraken. Don Quichots bed, dat buitendien al op zwakke, tuitelige beenen stond, stortte in en dit veroorzaakte zulk een geraas, dat de waard wakker werd en vol schrik kwam toesnellen. Onderwijl kwam ook Sancho Panza, die aan de voeten zijns meesters sliep, op de been, en sloeg, slaapdronken, als dol en bezeten links en rechts. Zijne vuistslagen troffen de meid van het huis, Maritornes geheeten, die insgelijks op het verontrustend rumoer was toegekomen. De meid stelde zich te weer, de waard gebruikte niet minder wakker zijne knuisten, en zoo ontstond een alarm en een spektakel, waarvan men zich onmogelijk een denkbeeld kan maken. De muilezeldrijver, nog altijd op den kermenden ridder omtrappelende, sloeg op Sancho los, Sancho roste de meid, de meid roste hem, de waard roste allen zonder onderscheid, en dat alles gebeurde met zoo blinden ijver en dolle drift, dat geen een er ook maar een oogenblik mee ophield. In de donkerheid vielen allen over elkaar heen en deelden rechts en links zulke zwaarwichtige stompen en slagen uit, dat, waar een vuist trof, zeker ook een blauwe plek te zien was.
Toevallig had voor dien nacht ook een gerechtsdienaar zijn intrek in de herberg genomen en sliep in eene andere kamer. Het vreeselijk gerucht, dat de algemeene kloppartij veroorzaakte, schrikte ook hem uit den slaap wakker; hij sprong met beide voeten uit zijn bed, greep zijn ambtsstaf en eene blikken doos, waarin hij zijne aanstelling als koninklijk ambtenaar bewaarde, kwam in het donker in de kamer en riep met donderende stem: "Vrede in naam van de overheid! Vrede en rust! " De eerste, dien hij met de handen grijpen kon, was Don Quichot, die bewusteloos in zijn neergetrapt bed lag. Hij pakte hem bij den baard, trok hem daarbij en hield niet op te roepen: "Achting en ontzag voor de hooge overheid! " Al spoedig bemerkte hij echter, dat de man, dien hij gepakt had, geen lid verroerde, en geloofde nu, dat die dood en door de anderen in de kamer vermoord was. Nu brulde hij: "De deuren toe! Alle deuren in het huis gesloten! Geen sterveling mag in of uit, want hier is een mensch vermoord. " Deze woorden verwekten een algemeenen schrik en deden het gevecht staken. De waard sloop stilletjes weer de kamer uit, de muilezeldrijver kroop op zijn bed en hield zich slapend, de dienstmeid maakte, dat zij wegkwam, en alleen Don Quichot en Sancho Panza konden geen ander heenkomen zoeken. Onderwijl zocht de gerechtsdienaar al tastend de keuken te vinden en daar licht aan te krijgen.
Terwijl de gerechtsdienaar buiten was, kwam Don Quichot weer tot bewustzijn en riep klagend: "Sancho Panza, slaapt gij? Slaapt gij, Sancho Panza? " "'t Mocht wat, slapen!" bromde de schildknaap. "Ik wou maar, dat ik sliep. Al de duivels uit de hel zijn los en hebben dezen nacht een aanval op mij, armen, ongelukkigen kerel gedaan. " "Neen, gij vergist u, vriend!" antwoordde Don Quichot. "Wij zijn in een betooverd slot; want weet, toen ik op mijn bed lag te kreunen, kwam onvoorziens, zonder dat ik wist waar vandaan, eene hand, die zeker aan den arm van een ontzettenden reus vastzat, en bracht mij een zoo geduchten slag op mijne kinnebakken toe, dat mijn aangezicht terstond één bloed was en ik bijna mijne kennis verloor. Toen stampte en beukte de reus mij met handen en voeten, en ik maak daaruit op, dat hij een allergruwelijkst en meedoogenloos monster en wangedrocht moet wezen. " "Ik heb er nog erger van gelust," zeide Sancho Panza; "mij hebben vier- of vijfhonderd Mooren zoo onbarmhartig onder handen genomen, dat de portie slaag, waarop ons gisteren de paardenhoeders onthaalden, daar als honig en zoete koek bij was. O wee, o wee! Ik ben geen dolend ridder en toch krijg ik van alle ongeluk, dat ons overkomt, altijd dubbel en dwars mijn part. " "Dus hebben ze u ook gemolesteerd, vriend?" vroeg de ridder meelijdig.
"Bont en blauw geslagen hebben ze me!" antwoordde Sancho Panza op grimmigen toon. "Geen lid aan mijn lijf, dat niet zeer doet! " "Wees maar bedaard, vriend!" troostte Don Quichot; "ik zal u den kostelijken balsem van Fierabras bereiden, die in eene minuut tijds alle pijnen en smarten wegneemt. " Hier werd hun gesprek door den gerechtsdienaar afgebroken, die met licht kwam, om den vermeenden doode nader te bezichtigen. Hij trad voor het bed en was zeer verwonderd, toen hij onze helden daar bedaard hoorde praten. Don Quichot lag nog wel altijd op den rug en kon zich van pijn en pleisters niet bewegen; maar toch scheen hij zoo goed bij zijne kennis als de beste. De gerechtsdienaar liet het licht van zijne lamp op hem vallen en vroeg deelnemend: "Nu, hoe gaat het je, goede vriend? " "Ik zou toch wat beleefder spreken," antwoordde Don Quichot op hoogen toon. "Spreekt men dolende ridders met je en jij aan, lompe vlegel? " Toen de ambtenaar zich door iemand van zulk een jammerlijk uitzicht zoo barsch behandeld zag, werd hij driftig, nam de lamp en wierp haar Don Quichot met zooveel geweld naar het hoofd, dat men een harden bons hoorde. Vervolgens liet hem in het donker liggen en ging brommend en pruttelend heen.
"Ei," sprak Sancho Panza, "als dat geen lomperd is, dan laat ik mij hangen. Die gooit iemand met de dingen naar den kop, alsof 't maar een aardigheid was. " "Ja, ja," kreunde Don Quichot, wien zijn hoofd bitter zeer deed; "maar sta op, Sancho, laat u door den burgtvoogd van dit slot wat olie, azijn, zout en rosmarijn geven en breng mij dat alles hier, om er den kostelijken balsem uit te bereiden, die spoedig al onze pijnen verzachten zal. " Sancho stond op, niettegenstaande al zijne ledematen geradbraakt schenen, hinkte al tastend naar de kamer van den waard, en ontmoette onder weg den gerechtsdienaar, die voor de deur stond te luisteren.
"Wie gij ook zijn moogt, waarde heer," zeide hij, "bezorg ons een weinig olie, azijn, zout en rosmarijn, om den besten dolenden ridder, dien de aarde ooit gedragen heeft, van zijn lijden te bevrijden en van den dood te redden. Hij ligt zwaar gekwetst door de hand van een betooverden Moor op zijn bed. " De gerechtsdienaar hield Sancho Panza, nu hij zoo sprak, voor stapelgek. Daar de morgen nu echter reeds begon te lichten, riep hij den herbergier en zeide dien, den knaap het verlangde te geven. De waard deed dat bereidwillig en Sancho bracht alles aan zijn heer, die van pijn lag te krimpen en zijn hoofd met beide handen vasthield. Hij nam de verschillende stoffen, mengde ze duchtig door elkaar en kookte ze toen op een komfoor, dat men hem brengen moest, tot hij dacht, dat alles goed gaar was. Hierop verlangde hij eene flesch; doch toen die in de herberg niet te vinden was, vergenoegde hij zich met eene oude blikken oliekan, goot den drank daarin en zegende hem. Nu draalde hij niet om van de kracht van dit kooksel op zichzelf de proef te nemen, en dronk er wel bijkans de helft van. Nauwelijks had hij het mengelmoes binnen, of hij begon schrikbarend over te geven. De inspanning, de angst en het gruwelijke braken brachten hem geducht aan het zweeten, en hij verzocht, dat men hem goed toedekken en alleen laten mocht. Men voldeed aan zijn verlangen, en Don Quichot viel nu in een zachten slaap, die wel ruim drie uren aanhield. Bij zijn ontwaken voelde hij zich merkbaar verlicht en deden zijne wonden en builen hem bijna geen pijn meer. Hij achtte zichzelf dus weer ten volle hersteld, kwam tot de vaste overtuiging, dat hij werkelijk den wonderbalsem van den toovenaar Fierabras ontdekt had, en leefde in de hoop, dat hij, in 't bezit van dit middel, in 't vervolg alle kampen, tweestrijden en gevechten, hoe gevaarlijk die ook schijnen mochten, geheel onbezorgd te gemoet kon gaan. Zoodra Sancho Panza zijn heer zooveel beter zag, verzocht hij dringend, het overschotje van den drank te mogen opdrinken. De ridder, altijd grootmoedig, stond hem dat toe, en Sancho pakte de blikken kan met beide handen, dronk met volle teugen en liet er geen enkel droppeltje in.
Maar of nu de schildknaap eene minder gevoelige maag had dan zijn meester, of om wat andere reden ook, genoeg, de drank bekwam hem zoo bitter slecht, dat de arme sukkel ieder oogenblik dacht te moeten sterven. In zijne benauwdheid verwenschte hij het venijnig goed en den spitsboef, die hem dat gegeven had, ja, hij betoonde zelfs grooten lust om zijn eigen meester voor zijne welgemeende bedoeling eens danig af te ranselen. Don Quichot zocht hem echter te troosten en tot bedaren te brengen.
"Hoor, Sancho," zeide hij, "ik geloof, dat de schuld alleen daaraan ligt, dat gij nog niet tot ridder zijt geslagen. De drank kan alleen maar een ridder helpen. " "Wat drommel, als gij dat wist, heer, waarom gaaft gij mij dien dan?" schreeuwde Sancho Panza in zijne benauwdheid.
Voordat Don Quichot antwoorden kon, begon het brouwsel te werken en had bij Sancho Panza niet minder hevige braking ten gevolge dan bij zijn meester. Daarbij geraakte hij in het zweet, lag onrustig op zijn leger te woelen en kermde en jammerde op erbarmelijke manier.
Twee uren lang was hij doodziek, toen die aanval voorbij was, voelde hij zich niet zoo wel en krachtig, als zijn heer, maar zoo flauw, slap en ellendig, dat hij zich nauwelijks op de been kon houden.
Don Quichot liet zich aan den toestand van zijn schildknaap slechts weinig gelegen liggen. Hij zelf was nagenoeg weer hersteld, en de balsem vervulde hem met zulk een heldenmoed, dat hij vuriger dan ooit naar nieuwe avonturen haakte. Hij ging in den stal, zadelde en tuigde met eigen handen Rocinante, maakte ook het grauwtje tot de reis gereed en trad toen weer in huis, om zijn schildknaap bij het aankleeden te helpen. Met veel moeite en getob kreeg hij hem wakker en hielp hem op de beenen. Toen dit beredderd was, pakte hij uit den eersten den besten hoek een staak op, om tot lans te dienen, klom te paard en riep met luider stemme den herbergier, om afscheid van hem te nemen.
"Heer slotvoogd," sprak hij, "gij hebt mij vele en belangrijke diensten bewezen en mij daardoor tot dank verplicht. Indien ooit iemand, hij zij ridder of knecht, u onrecht wil aandoen, roep mij dan en ik wil u wreken. Zoo echter een of ander overmoedige u reeds schade of schande heeft aangedaan, noem mij zijn naam en zijne misdaad, en bij mijne riddereer zij 't gezworen, dat ik niet rusten zal alvorens ik u volkomen voldoening heb verschaft. " "Mijn beste heer ridder," antwoordde de waard doodbedaard, "uwe gestrengheid behoeft de moeite niet te nemen, zich voor mij met wraakneming te belasten; waar dat noodig is, weet ik mijzelf wel recht te verschaffen. Wel echter moet gij zoo goed zijn uw gelag te betalen voor nachtlogies en voêr voor uwe dieren, en 't is daarom, dat ik u met alle beleefdheid verzoek." "Wat!" schreeuwde Don Quichot, "'t was dus een ellendige herberg, waarin ik overnacht heb? " "Eene herberg, ja," antwoordde de waard; "doch niet eene ellendige, maar eene zeer voorname. " "Welnu, dan moet ik bekennen, dat ik in eene groote dwaling verkeerd heb," antwoordde Don Quichot. "Voor 't overige zult gij maar best doen, niet op betaling van het gelag te rekenen; want nog nooit heb ik gehoord of in de boeken gelezen, dat een dolend ridder ooit in eenige herberg ook maar een penning betaald heeft. " "Dat gaat mij niets aan!" riep de waard driftig. "Betaal uwe schuld en leuter me niet met die malle ridderschap om de ooren, of 'k zal weten, wat me te doen staat, zotte kerel! " "O gij domme, ellendige schoelje en schobbejak!" schreeuwde Don Quichot; "gij gemeenste van alle herbergiers, verstout je niet, je onbeschaamde kaken weer open te doen, en maak plaats, als ik je niet onder de hoeven van mijn strijdhengst tot gruizelmenten zal trappen. " En met deze woorden velde de ridder zijne lans, gaf Rocinante de sporen en holde voort, zonder dat iemand hem dorst tegenhouden. Reeds was hij buiten het gezicht en had nog niet eens omgekeken, om zich te overtuigen, dat zijn trouwe schildknaap hem gevolgd was.
De op die manier gefopte waard kwam nu als een brullende beer op Sancho Panza aanschieten en verlangde, dat die hem instaan zou voor de kosten der vertering; doch Sancho van zijn kant antwoordde heel bedaard, dat, als zijn meester niet afdokken wou, hij voor zijn part daar nog veel minder lust toe voelde. Hij was de schildknaap en wapendrager eens dolenden ridders en moest in alle dingen het doorluchtig voorbeeld van zijn heer en toonbeeld volgen.
De waard liet zich nochtans met deze verklaring volstrekt niet paaien; hij werd boos, begon op zijn poot te spelen en dreigde Sancho, dat hij zich alsdan zou laten betalen op eene manier, die dezen zeker bijster weinig bevallen zou. Sancho evenwel hield voet bij stuk en verklaarde, dat hij zelfs niet het tiende part van de helft van een kwartpenning betalen zou.
Nu wou echter het ongeluk, dat juist dien morgen vier lakenscheerders uit Segovia en vier wevers uit Sevilla in de herberg een uurtje waren komen pleisteren. 't Waren vroolijke, jolige, lustige lui, die dus veel van eene grap hielden en dan nu ook terstond op Sancho Panza aanvielen en hem onder groot gejuich van zijn ezel trokken. Een hunner liep in huis, om daar een beddelaken te halen. De overigen pakten den armen schildknaap, legden hem op het beddelaken en begonnen hem in de hoogte te gooien, zooals een oud wijf doet, als ze een pannekoek in de pan 't onderst boven wipt. Hoe harder de sukkel schreeuwde, des te hooger vloog hij in de lucht op en des te grooter was de pret. De arme Sancho meende stellig en vast, dat hij onder een troep booze duivels was vervallen, die hem tot kaatsbal gebruikten.
Intusschen was Don Quichot nog niet zoo ver, dat het brullen van zijn geplaagden knecht niet zijn oor kon bereiken. Hij hield dus stil, luisterde scherp toe en geloofde reeds, dat een nieuw avontuur in aantocht was, totdat hij zich eindelijk overtuigde, dat het de huilende stem van zijn schildknaap was, die hij hoorde. Terstond wierp hij zijn paard om, keerde in strompelenden draf naar de herberg terug en reed, daar hij de hofpoort gesloten vond, rondom het huis, om ergens een ingang te vinden. Daarbij bemerkte hij, wat schandelijk spel daar met zijn schildknaap gedreven werd, en dit gezicht bracht hem in de grimmigste woede. Hij zag Sancho Panza in de lucht op- en neervliegen als een bal, dien een knaap opgooit en weer opvangt, en zou zeker om dit zonderlinge schouwspel hebben moeten lachen, indien de gramschap over zulk eene mishandeling van zijn dienaar niet zoo sterk was geweest.
Daar hij echter niettegenstaande al zijn zoeken geen ingang ontdekte, beproefde hij, van zijn paard op den rand van den muur te klimmen. Evenwel was hij nog altijd zoo zwak, dat hij zijne lange beenen nauwelijks bewegen kon, en dus kon hij zijne woede niet anders koelen, dan door een stroom van scheldwoorden en verwenschingen over den herbergier en zijne gasten uit te storten. Dezen lieten daarom echter den armen Sancho niet los, en beantwoordden elk nieuw schimpwoord, dat Don Quichot tegen hen uitbraakte, met schaterend gelach. Eindelijk, toen hunne armen zoo moe en lam waren, dat zij die niet meer opheffen konden, gaven zij de grap op en lieten Sancho Panza vrij. Zij brachten hem bij zijn ezel, hielpen hem daarop, pakten hem in zijn mantel en joegen hem zoo de poort uit. Zeer tevreden, dat hij er met een blauw oog was afgekomen, reed de schildknaap weg en was zelfs vrij wat trotsch, dat hij toch zijn wil doorgezet en den waard geen penning betaald had.
De arme drommel bemerkte later eerst, dat de slimme herbergier zijn knapzak in beslag gehouden en daardoor de kosten van het gelag dubbel en dwars betaald gekregen had.