Don Quichot XI - SANCHO PANZA VERLIEST ZIJN EZEL EN DON QUICHOT SPEELT VOOR GEK
HOOFDSTUK XI.
SANCHO PANZA VERLIEST ZIJN EZEL EN DON QUICHOT SPEELT VOOR GEK.
Toen de edele ridder van La Mancha weer eenigermate van de werking der zware steenworpen bekomen was, sprak hij:
"Sancho Panza, altijd heb ik gehoord, dat men een nutteloos en vergeefsch werk doet, als men aan 't gemeene volk weldaden bewijst. Die schurkachtige gevangenen hebben mij met den snoodsten ondank beloond, en dit zal ons leeren ons nimmer weer met soortgelijk gespuis in te laten." "Nu, ik wil hopen, dat gij eindelijk door schade en schande wijs wordt," antwoordde Sancho Panza. "Voorts is 't maar best, dat wij ons zoo spoedig mogelijk uit de voeten maken. De politie heeft voor dolende helden bitter weinig ontzag en zou, als zij u in handen kreeg, aan uwe ridderschap spoedig een treurig einde maken. Zie, dat gij weer op Rocinante komt, en laat ons vluchten." "Gij zijt een bloodaard, Sancho! Toch wil ik voor ditmaal aan uw verlangen toegeven en mij in de Sierra Morena begeven, in de hoop, dat het ons daar geen dag aan avonturen ontbreken zal." Sancho was van harte blij, dat hij zijn zin kreeg, en ging dadelijk zijn best doen om eerst Rocinante en toen ook zijn meester weer op de been te helpen. Gelukkig had hij zijn broodzak aan de handen der roofzuchtige spitsboeven weten te onttrekken en kon dus zich zelf en zijn heer een stevige hartsterking voorzetten. Hierop bestegen beiden hunne dieren en kwamen nog voor den donker midden in de Sierra Morena, waar zij in een eng rotsdal onder eenige zware, lommerrijke boomen hun nachtleger opsloegen.
Nauwelijks lagen onze twee helden daar vast in slaap, of hun ongelukkige gesternte wilde, dat de schelmachtige Gines van Pasamonte toevallig dienzelfden weg langs kwam. Uit vrees voor den straffenden arm der gerechtigheid was ook hij in de Sierra Morena zijn heil komen zoeken en, vooral ter wille van den ezel, niet weinig verheugd, hier zoo geheel onverwachts zijne beide bevrijders te vinden. Met alle omzichtigheid sloop hij nader, maakte zich van des schildknaaps langoor meester, ging daar op zitten en voerde zijn buit weg, zoo hard als het dier maar loopen wou. Den volgenden dag was hij reeds uren ver van de beroofde twee verwijderd.
De zon kwam zich tot verkwikking van al, wat leeft en ademt, boven de kim vertoonen, doch ditmaal niet tot blijdschap van den armen Sancho Panza, die door haar helder licht al spoedig onderricht werd van het zware verlies, dat hij in den loop van dien nacht geleden had. Hij vervulde de lucht met zijne jammerklachten en huilde zoo geweldig, dat ook zijn meester ontwaakte en naar de oorzaak van dat klaaglied vernam.
"Ach," lamenteerde de knaap, "ach, mijn grauwtje is weg, mijn hartelap, mijn suikerpop, de oogappel van mijn vrouw, de doorn in 't vleesch van al mijne buren, de steun van al mijne lasten!" "Kom, kom, Sancho, bedaar, man!" trooste de ridder zijn weeklagenden dienaar; "gij zult voor den verloren ezel drie van de vijf hebben, die ik bij mij thuis op stal heb staan. Ik zal u daar een papier van geven en gij zult ze zelf halen. Nu kom en laat ons zorgen, dat wij dieper in het gebergte komen." De goede Sancho trooste zich en dankte zijn meester voor de grootmoedige toezegging. Hierop braken zij op en vervolgden hunne reis.
Hoe dieper Don Quichot in de wilde bergstreek doordrong, des te meer verblijde zich zijne ziel, terwijl hij zich al de wonderbare daden en avonturen voor den geest riep, welke dolende ridders vóór hem in zulke woestijnen en wildernissen volvoerd en beleefd hadden. Hij verzonk zoo diep in gepeins, dat hij geen woord sprak en de tijd den armen Sancho, die pruttelend achter hem aan sjokte, danig lang begon te vallen. Hij had bijster gaarne eens een woordje gepraat, doch waagde niet een gesprek aan te vangen uit vrees, dat hij zijn heer hierdoor beleedigen zou. Ten laatste werd het hem echter toch al te erg en besloot hij, op elk gevaar af, aan dat vervelende zwijgen een einde te maken.
"Heer," begon hij, "ik verzoek u dringend, mij mijn afscheid te geven en stilletjes naar huis te laten terugkeeren. Thuis kan ik althans met vrouw en kinderen praten, als ik daar lust toe voel; maar hier in de wildernis moet ik als een gek achter Rocinante aansukkelen en krijg geen woord te hooren, en dat noem ik dood wezen bij levenden lijve." "Sancho Panza," antwoordde de ridder, "daar is raad voor, want weet, dat ik juist van plan ben, eene daad te verrichten, die mij tot den beroemdsten ridder moet maken, dien de aardbodem ooit gedragen heeft. En daartoe heb ik uwe medewerking noodig." "Is er gevaar bij, heer ridder?" vroeg Sancho Panza.
"Neen; met gevaar is de daad niet verbonden. Echter hangt alles van uwe werkzaamheid af." "Van mijne werkzaamheid?" vroeg Sancho verwonderd.
"Zeker, mijn zoon," luidde des ridders antwoord, "want weet, dat, zoo gij schielijk van de plaats, waarheen ik u zenden zal, terugkeert, gij den tijd van mijn lijden zult verkorten, en dat dan mijn triomf een aanvang zal nemen. Ten einde gij echter in staat moogt zijn, mij te verstaan, moet ik u zeggen, dat vóór tijden de beroemde Amadis van Gallië een der beste, dapperste dolende ridders was, en dat hem na te volgen mij tot onvergankelijke eer moet strekken. En dit moet geschieden ten opzichte van de beste daad, die van hem verhaald word. Toen namelijk de schoone Oriana hem versmaad had, begaf hij zich naar de wildernis, deed boete en kastijdde zich en noemde zich gedurende dien tijd Beltenebros." "Maar, gestrenge heer, gij wordt toch niet door uwe Dulcinea versmaad?" zeide Sancho Panza.
"Dat is juist de zaak waar het op aankomt, Sancho," antwoordde Don Quichot; "want versta mij wel: dat een dolend ridder om goede redenen dol en razend wordt, dat is niet de moeite waard, dat men er over praat. De groote kunst is, zonder grond of oorzaak dol te worden, en van deze kunst wil ik blijk geven. Gij echter, Sancho, moet u naar mijne aanbiddelijke meesteres Dulcinea van Toboso begeven en haar een brief overbrengen, die haar van mijn waanzin onderrichten moet, opdat zij de sterkte van mijne vereering en aanbidding leere waarderen." Sancho Panza wist niet, wat hij op deze dollemanspraat zeggen moest. Hij schudde het hoofd en stapte zwijgend nevens Don Quichot voort, totdat zij aan den voet van een hoogen rotskegel kwamen, die rondom met naakte wanden van graniet omgeven was. Daar borrelde eene heldere bron uit op en rondom breidde zich een groen graskleed uit, dat met bonte bloemen sierlijk getooid was. Deze plaats scheen den edelen ridder tot volvoering van zijn avontuurlijk opzet uiterst geschikt toe, en hij besloot hier zijne dolle razernij maar terstond den vrijen teugel te vieren.
"Ha, ha!" riep hij met bulderende stem, alsof hij op eens stapelgek was geworden, "ha ha! dit is dus de plaats, waar ik mijn ongeluk wil beschreien. Ha, ha! dit is de plaats, waar mijn tranen dit beekje tot een schuimenden bergstroom zullen doen aanzwellen. Ha, ha! dit is de plaats, waar ik zuchten ga loozen, die als een stormwind door de boomtoppen en hunne groene bladeren zullen ruischen." Onder het uitstooten van al dezen onzin liet hij zich van zijn paard zakken en gaf dat een slag op den rug.
"Vlucht weg," riep hij dat toe, "vlucht weg, mijn edel ros! Ik geef u uwe vrijheid weer, daar ik zelf in de boeien en banden van den waanzin zal vervallen. Vlucht weg en dool als een rustelooze schim in bosschen en wildernissen rond." "Nu ja, van een schim begint Rocinante al vrij wat te krijgen, heer ridder," zeide Sancho Panza; "maar toch reken ik 't beter, dat ik maar op hem ga zitten en op zijn rug mijne reis naar uwe Dulcinea aanvaard. Ik zal dan des te gauwer hier terug kunnen zijn." "Goed, Sancho, doe, wat gij verkiest," antwoordde de ridder van de droevige figuur. "Evenwel moet gij op zijn minst nog drie dagen in mijne tegenwoordigheid blijven, om aan mijne uitverkorene te kunnen berichten, wat ik al niet tot hare verheerlijking gedaan heb." "Zal ik nog meer razende dolligheden zien, dan ik nu al gezien heb, heer?" vroeg Sancho Panza verwonderd.
"O, ik zal er nog zooveel vertoonen, dat ge u van verbaasdheid de oogen uit het hoofd kijkt," antwoordde de ridder. "Vooreerst moet ik, daar ik nog niet weet, of ik in mijne dolheid Amadis van Gallië of den razenden ridder Roland wil navolgen, mijne kleeren verscheuren, mijne wapens te grabbel gooien, met mijn hoofd tegen de rots aanrennen en nog meer dergelijke dingen uitvoeren, zoodat ge verbluft staat van wat ge ziet." "Doe, wat ge niet laten kunt, edele heer," antwoordde de schildknaap; "maar wees in 's hemels naam wat voorzichtig met dat met het hoofd tegen de rots rammeien. De steenen zijn hard en hebben allerlei hoeken en punten. Als ge toevallig op zoo'n punt te land kwaamt, kon 't met alle malligheid op eens gedaan wezen. Zoo gij werkelijk oordeelt, dat die kopstooten volstrekt noodig zijn, kondt gij, dunkt me, volstaan met het hoofd in 't water te plompen of met vooraf een week, zacht ding tegen de rots te plakken. Dan doet de stoot geen zeer, en ik wil Dulcinea van Toboso er toch een relaas van geven, dat de haren haar te berge rijzen. 't Is toch alles maar fopperij en malligheid, edele heer!" "Dan verkeert gij in een geweldige en betreurenswaardige dwaling, vriend Sancho," antwoordde Don Quichot. "Al de dingen, die ik wil uitvoeren, zijn geenszins malligheid, maar hooge, heilige ernst. Ik zal koen en krachtig tegen de rotsen aanrennen, en 't zou dus niet kwaad zijn, dat gij mij wat linnen tot het verbinden der daardoor aan mijn hoofd toegebrachte wonden achterliet." "Heer, al 't linnen is met den ezel naar de maan gegaan," verzekerde de schildknaap. "Daarom verzoek ik u ook dringend, die gekheid van met het hoofd tegen de harde steenen te loopen maar achterwege te laten en u liever in te beelden, dat de drie dagen van razernij al voorbij zijn. Ik voor mij wil aannemen, dat ik al uwe dwaze stukken gezien heb, en zal de edele jonkvrouwe Dulcinea daar de ongeloofelijkste dingen van vertellen. Schrijf den brief en laat het overige aan mij over." Don Quichot gaf aan dit verstandig voorstel gehoor. "Gij hebt gelijk, Sancho," zeide hij. "Doch hoe moeten wij 't aanleggen, om den brief klaar te krijgen?" "Ja, en 't papiertje, waarop ze mij de drie ezels moeten afgeven," voegde zijn schildknaap er bij. "Juist, juist!" riep Don Quichot, "dat mogen wij niet vergeten. Ik zal alles in mijn zakboek schrijven, en gij moet het dan door den eersten den besten koster in het naaste dorp mooi en netjes laten kopieeren." "Maar hoe moet het dan met de onderteekening?" "De brieven van den grooten ridder Amadis van Gallië waren nooit onderteekend," verzekerde Don Quichot. "Voor den brief komt dat er ook zooveel niet op aan," zei Sancho; "maar met het papiertje voor de ezels is dat anders gelegen. Daar moet uw edelheids handteekening onder staan, of ze zullen mij als een afzetter en bedrieger de deur voor den neus toesmijten." "Dat is zoo," erkende Don Quichot, "en ik zal dus de lastgeving in het dagboek zelf met mijn naam onderschrijven. Als mijne nicht dat ziet, zal zij u de ezels gewillig afstaan. En onder den brief kunt gij zetten: De uwe tot in den dood. Don Quichot van La Mancha, de ridder van de droevige figuur.--Daar Dulcinea niet lezen kan, voor zoover ik weet, zal zij met dat onderschrift volkomen tevreden wezen, en dan heb ik haar ook nog maar pas een- of tweemaal gezien, omdat zij door haar vader, Lorenzo Corchuelo, en hare moeder, Aldonza Nogales, zeer streng wordt opgevoed." "Ei, de dochter van Lorenzo, die dikke vette, is dat dus uwe hooge en edele gebiedster?" vroeg Sancho Panza heel verwonderd.
"Ja, die is het, en zij verdient tot meesteresse van het gansche heelal te worden verheven." "O, haar ken ik wel," zeide Sancho Panza en lachte, dat zijn buik schudde. "Dat is een meid van stavast. Zij gooit met knuppels zoo goed als de beste jongen in het dorp, en kan haar mondwerk roeren, dat iedereen voor haar wegloopt. Een stemmetje heeft ze als een trompet, en ze is van top tot teen een echte, stevige, plompe boerendeern. En ik, ezel, heb me altijd verbeeld, dat uwe hooge en edele gebiederesse Dulcinea van Toboso heel wat bijzonders was, een prinses of een koningin of zoo'n andere voorname hoogheid. Dat valt me dan danig tegen! En 't is maar een geluk, edele heer, dat al de lui, die ge in bloedige gevechten overwonnen hebt, niet naar haar toe gegaan zijn. Die hadden uwe Dulcinea dan licht bij 't vlashekelen of druk aan het dorschen gevonden, en zouden u in dat geval niet weinig hebben bespot en uitgelachen." "Sancho, ik zeg, dat gij een stomme ezel zijt!" riep Don Quichot verstoord. "Mij behaagt mijne Dulcinea en in mijn oog is zij de hoogste en edelste prinses op aarde. Zoo gij nog een woord ten haren nadeele zegt, zal ik u mijne lans dwars door het lichaam boren." "Goed, goed, ik heb er vrede mee, als uwe edelheid met zulk eene schoonheid tevreden is," verklaarde Sancho Panza. "Schrijf nu den brief maar en laat mij stilletjes mijns weegs gaan." Don Quichot haalde zijn zakboek uit, ging op zij, bedacht zich lang en schreef toen zijn brief aan Dulcinea van Toboso. Toen hij dien klaar had, keerde hij tot zijn schildknaap terug en zeide, hem het stuk te willen voorlezen, zoodat hij het in zijn hoofd had, ingeval het geschrift onderweg door eenig ongelukkig toeval mocht verloren gaan. Sancho Panza wilde daar echter niets van hooren.
"Schrijf mij den brief liever een maal of tien twaalf af," zeide hij, "en maak er veilig staat op, dat ik al die afschriften trouw bewaren zal. Dat voorlezen echter helpt niemendal. Mijne memorie is zoo zwak, dat ik geen tien letters onthouden kan, en nog veel minder zoo'n langen brief." De ridder zag dus van zijn voornemen af en vergenoegde zich met op een tweede blad van zijn dagboek de aanwijzing tot het uitleveren der ezels te schrijven. Vervolgens vertrouwde hij die gewichtige papieren aan zijn schildknaap toe, drukte hem op het hart, er toch vooral goed op te passen, en gaf hem de verzekering, dat alles uitmuntend afloopen zou, zoo hij ijverig in den dienst en stipt in de volvoering van zijne taak was.
"Heb daar maar geen zorg voor, heer ridder," zeide Sancho. "Geef mij uwen zegen, laat mij Rocinante bestijgen, en houd mij nu maar niet langer op. Uwe dwaze stukken behoef ik niet te zien, daar ik er zonder dat wel zooveel van zal vertellen, dat uwe meesteres er versteld en verbijsterd van staat." "En toch verlangde ik, dat gij althans een dozijn van mijne dolheden met eigen oogen aanschouwdet," zeide Don Quichot. "Gij kunt dan bezweren, dat gij mij in den staat van volslagen razernij hebt gezien, en deze betuiging zal ontwijfelbaar een diepen indruk op de aangebedene van mijn hart maken." "Neen, neen, laat dat rusten," antwoordde Sancho. "Wij hebben nog gewichtiger dingen af te doen. Wat, bij voorbeeld, zult gij te eten krijgen in den tijd, dat ik weg ben? Teerkost heeft geen van ons beiden meer." "Maak u daar niet bezorgd over, mijn zoon," zeide Don Quichot. "Al waren wij nog zoo ruim van mondvoorraad voorzien, toch zou ik daar niets van aanraken. Ik zal mijn leven rekken met de kruiden, die hier in de weide groeien en met de vruchten des wouds, want zoo verlangt het de waanzin, waaraan ik mij prijs zal geven." "Nu, dan wensch ik u smakelijk eten!" zeide Sancho. "Maar nog één ding! Hoe zal ik de plaats weervinden, waar ik u nu verlaat? Ze schijnt mij vrij wat afgelegen, en 't zou een leelijk ding wezen, als ik weken lang omdwalen moest en u nergens weerom kon vinden." "Prent u onder het rijden goed de merkteekens van den weg in het hoofd," antwoordde Don Quichot. "Ik voor mij zal dezen omtrek niet verlaten en tegen den tijd, dat ik u terug mag verwachten, de hoogste toppen der omliggende bergen beklimmen, om naar u uit zien. Ook kunt gij uw weg door boomtakken merken, die gij van tijd tot tijd in den grond steekt, en de groene twijgen zullen u dan als zekere wegwijzers in mijne nabijheid terugbrengen." "Welaan, dat wil ik doen," riep Sancho en sneed al dadelijk een voorraad takken af. Hierop verzocht hij den edelen ridder om zijn zegen, nam onder heete tranen van hem afscheid, besteeg Rocinante en aanvaardde zijn tocht. Hij was echter nog geen honderd passen ver gereden, of hij keerde op een drafje weerom en riep:
"Luister, heer ridder! Daar valt mij in, dat het toch niet kwaad zou wezen, dat ik althans één van uwe dolle stukken zag. Ik kan dan met een goed geweten bezweren, dat gij wis en waarachtig stapelgek zijt geworden." "Ziet gij wel, dat ik gelijk had?" riep Don Quichot verheugd uit. "Wacht maar, mijn zoon! Ik zal er u dadelijk een vertoonen." Na deze woorden trok hij met den meest mogelijken spoed zijne kleeren uit en hield niets aan zijn lichaam buiten het bloote hemd. Hierop buitelde hij een paar malen over den kop, vertoonde allerlei gekke bokkesprongen, ging op zijn hoofd staan, kortom, stelde zich zoo boven alle beschrijving gek aan, dat Sancho Panza met de volste overtuiging van zijns meesters dolheid weg kon rijden.
Terwijl Sancho Panza zijns weegs trok, staakte de ridder zijne luchtsprongen en kopjebuitelingen en beklom eene hooge rots, om daar bedaard te overleggen, of hij verder voor razenden Roland of eenvoudig voor den smachtenden Amadis wilde spelen. Na lang, ernstig nadenken besloot hij eindelijk zich Amadis tot voorbeeld te kiezen, omdat hij daarbij noch zoo veel builen te vreezen, noch ook boomen uit den grond te rukken en rotsen te vergruizelen had. Zoo kortte hij zich dus den tijd met op de groene weide rond te kuieren, den zoeten naam zijner Dulcinea in de schors der boomen te snijden en verzen te maken, die in liefelijkheid alles overtroffen, wat nog ooit door een menschenkind gedicht is.