×

我们使用cookies帮助改善LingQ。通过浏览本网站,表示你同意我们的 cookie 政策.


image

Ivanhoe - van Walter Scott, EEN-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK - 2

EEN-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK - 2

"Het kasteel staat in brand!" zei Rebekka; "het staat in vlammen!--Hoe

redden wij ons?"

"Vlucht, Rebekka, en red uw eigen leven," zei Ivanhoe, "want geene

menschelijke hulp kan mij van dienst zijn."

"Ik wil niet vluchten," zei Rebekka, "wij zullen te zamen omkomen of

gered worden.--En echter, groote God! Mijn vader, mijn vader,--wat

zal zijn lot zijn!"

Op dit oogenblik vloog de deur van het vertrek open, en de Tempelier

vertoonde zich;--het was een verschrikkelijke verschijning, want

zijn vergulde wapenrusting was gedeukt en bebloed, en de pluim van

zijn helm was gedeeltelijk afgerukt, gedeeltelijk verbrand. "Ik heb

u gevonden," zei hij tot Rebekka; "ge zult ondervinden, dat ik woord

houd, en lief en leed met u wil deelen.--Er is slechts één weg ter

redding over, door honderderlei gevaren heb ik mij een weg gebaand,

om u dien aan te wijzen. Volg mij oogenblikkelijk!" [28]

"Alleen," antwoordde Rebekka, "zal ik u niet volgen. Indien gij uit

eene vrouw geboren zijt,--indien gij slechts één vonkje menschelijkheid

bezit;--indien uw hart niet zoo hard is als uw borstharnas,--red mijn

ouden vader,--red dezen gewonden ridder!"

"Een ridder," antwoordde de Tempelier, met de hem eigene

koelbloedigheid, "een ridder, Rebekka, moet den dood in de oogen zien;

hetzij hij hem in den strijd, of in het vuur ontmoet,--en wie bekommert

zich om het lot van een Jood?"

"Woeste krijgsman," zei Rebekka, "liever wil ik in de vlammen omkomen,

dan mijn behoud aan u te danken hebben!"

"Gij zult geene keus hebben, Rebekka;--éénmaal hebt gij mij

teleurgesteld; maar geen sterveling heeft zulks ooit ten tweedenmaal

gedaan."

Dit zeggende, greep hij de verschrikte maagd, die het kasteel met haar

gegil vervulde, en droeg haar uit de kamer, in weerwil van haar angst,

en zonder te letten op de bedreigingen, en de uitdaging, die Ivanhoe

hem achterna bulderde.

"Hond van een Tempelier,--schandvlek uwer orde!--stel het meisje in

vrijheid! Verraderlijke Bois-Guilbert, Ivanhoe beveelt het u!--Schurk,

ik zal u het hart met mijn staal doorboren!"

"Ik zou u niet gevonden hebben, Wilfrid," riep de Zwarte Ridder, die op

dit oogenblik binnentrad, "indien gij niet zoo hard geschreeuwd hadt."

"Als gij een echte ridder zijt," hernam Wilfrid, "denk dan niet aan

mij;--vervolg gindschen roover,--red Jonkvrouw Rowena;--zoek naar

den edelen Cedric!"

"Ieder zijne beurt," antwoordde de ridder; "maar eerst is de beurt

aan u!"

Hij nam Ivanhoe op, en droeg hem even gemakkelijk weg als de Tempelier

Rebekka had gedragen; vloog door de poort, en nadat hij hier zijn

last aan de zorg van twee schutters had toevertrouwd, ging hij weder

in het kasteel om de andere gevangenen te helpen verlossen.

Een der torens stond nu in lichter laaie, die met geweld uit de

vensters en schietgaten sloegen; maar op andere plaatsen weerstonden

die dikke muren en gewelfde daken de macht van het vuur, en hier

heerschte nog de woede der menschen, terwijl elders het nauwelijks

verschrikkelijker element meester was; Want de belegeraars vervolgden

de verdedigers van het kasteel van kamer tot kamer, en stilden in

hun bloed de wraak, die hen al lang tegen de krijgslieden van den

wreeden Front-de-Boeuf bezield had. Het grootste gedeelte van de

bezetting verdedigde zich tot het uiterste, eenige weinigen vroegen

om genade, die echter niemand verkreeg. Het gesteun der gekwetsten en

het gekletter der wapenen vervulde de lucht;--de grond was glibberig

van het bloed van wanhopige en stervende menschen.

Midden door dit tooneel van verwarring drong Cedric, om Rowena te

zoeken, terwijl de getrouwe Gurth, die hem van nabij door het gedrang

volgde, zijne eigene veiligheid verwaarloosde, om de slagen af te

weren, die tegen zijn meester gericht werden. De edele Sakser was

gelukkig genoeg het vertrek zijner pupil te bereiken, toen ze reeds

alle hoop op redding had opgegeven, en in doodsbenauwdheid een crucifix

op haar hart drukkende, een oogenblikkelijken dood verwachtte. Hij

gaf haar aan Gurth over, die haar in veiligheid naar het bruggenhoofd

zou geleiden, werwaarts de weg nu van vijanden gezuiverd, en nog niet

door de vlammen afgesneden was. Toen dit volbracht was, haastte de

getrouwe Cedric zich om zijn vriend Athelstane te zoeken, vast besloten

om den laatsten telg van den Saksischen koninklijken stam te redden,

aan welk gevaar hij zichzelven ook zou moeten blootstellen. Maar eer

Cedric tot aan de oude zaal, waar hij zelf gevangen was geweest,

doordrong, had de vindingrijke geest van Wamba zichzelven en zijn

lotgenoot de vrijheid weder verschaft.

Toen het geraas aankondigde dat de slag op het heetst was, begon de nar

te schreeuwen, zoo hard hij kon: "St. George en de draak!--St. George

met het schoone Engeland!--Het kasteel is overwonnen!" En dit

geschreeuw maakte hij nog schrikbarender, door eenige verroeste wapens,

die in de zaal verspreid lagen, tegen elkander te slaan.

Eenige wachters, in het buiten- of voorvertrek geplaatst, en die te

voren reeds door den angst overvallen waren, werden nu verschrikt

door Wamba's geschreeuw, en de deur open latende, liepen ze naar den

Tempelier om hem te vertellen, dat de vijanden tot in de oude zaal

doorgedrongen waren. In dien tusschentijd vonden de gevangenen er

geen zwarigheid in, om in de voorkamer te ontsnappen, en vandaar

op de plaats van het kasteel te komen, het laatste tooneel van

het gevecht. Hier zat de trotsche Tempelier te paard, omringd door

verscheidene van de bezetting, zoowel te voet als te paard, die hun

krachten met die van dezen beroemden aanvoerder vereenigd hadden,

om de laatste kans op behoud te wagen en den eenigen weg, die hun

tot den aftocht overbleef, meester te blijven. De ophaalbrug was

op zijn bevel nedergelaten, maar de doorgang was bezet, want de

boogschutters, die tot dusver het kasteel slechts van die zijde met

hunne pijlen bestookt hadden, zagen nauwelijks de vlammen uitbarsten

en de ophaalbrug neêrlaten, of zij drongen naar den ingang, zoowel om

het garnizoen het ontkomen te beletten, als om zich van hun deel van

den buit te verzekeren, eer het kasteel afbrandde. Van den anderen

kant waren zij, die door de sluippoort waren binnen gekomen, nu tot

op het plein doorgedrongen, en vielen woedend op het overschot der

verdedigers aan, die dus van weêrskanten tegelijk bestormd werden.

Door wanhoop bezield en door het voorbeeld van hun onwrikbaren

aanvoerder aangespoord, vochten de overgeblevene krijgslieden van

het kasteel met den uitersten moed, en daar ze goed gewapend waren,

gelukte het hun meer dan eens de aanvallers terug te drijven,

ofschoon ze veel geringer in aantal waren. Rebekka, vóór een van

des Tempeliers Saraceensche slaven op het paard geplaatst, was in

het midden der kleine bende,--en niettegenstaande de verwarring der

bloedige schermutseling, droeg Bois-Guilbert alle mogelijke zorg

voor hare veiligheid. Hij was bestendig aan hare zijde,--en terwijl

hij verzuimde zichzelven te verdedigen, beschermde hij haar met zijn

driehoekig stalen schild; dan, plotseling van haar zijde vliegende,

liet hij zijn veldgeschreeuw hooren, drong voorwaarts, sloeg den

voorsten zijner aanvallers ter aarde, en was oogenblikkelijk weder

naast haar paard.

Athelstane, die, zooals de lezer weet, traag maar niet lafhartig

was, zag de vrouwelijke gedaante, welke de Tempelier zoo zorgvuldig

verdedigde, en twijfelde er niet aan, dat het Rowena was, die de

ridder schaakte, in weerwil van allen tegenstand, dien men hem bood.

"Bij de ziel van den heiligen Eduard!" riep hij, "ik wil haar uit

de macht van gindschen overmoedigen ridder redden, en door mijn hand

zal hij sterven!"

"Bedenk wat gij doet," zei Wamba; "de haastige hand vangt een

kikvorsch in plaats van een visch.--Bij mijn zotskap, die dame

ginds is Jonkvrouw Rowena niet,--zie maar naar haar lange, zwarte

lokken!--Maar, als gij geen zwart van wit onderscheiden wilt, moogt

gij aanvoerder zijn, zoo gij verkiest; maar ik zal u niet volgen;--ik

laat mijn beenderen niet breken, of ik moet weten voor wien.--En gij

ook zonder wapenrusting!--Bedenk toch, een zijden muts staat nooit

voor een stalen kling.--Nu, wie van zelf in het water loopt, die moet

ook gaarne verdrinken.--_Deus vobiscum_, dappere Athelstane!" riep

hij uit, terwijl hij des Saksers wambuis losliet, waarbij hij hem

tot dusver vastgehouden had.

Een strijdbijl van den grond op te nemen, die naast een man lag,

wiens stervende hand ze juist had laten vallen,--op des Tempeliers

bende aan te vallen, met de grootste snelheid rechts en links slagen

uit te deelen, en bij iederen slag een vijand ter neder te vellen, was

voor Athelstane's groote kracht, thans door ongewone woede bezield,

slechts het werk van één oogenblik, en hij was weldra op eenige

schreden afstands van Bois-Guilbert, dien hij met luide stem uitdaagde.

"Hierheen, valsche Tempelier!--Laat haar los, die gij niet waardig

zijt aan te raken;--hierheen, gij waardig lid eener bende roovers

en huichelaars!"

"Hond!" riep de Tempelier, de tanden knarsende, "ik zal u leeren, de

heilige orde van den Tempel van Sion te lasteren!" en met deze woorden,

zijn steigerend paard wendende, ging hij op Athelstane los, en zich

in de stijgbeugels verheffende, om met zooveel geweld mogelijk neer

te komen, bracht hij Athelstane een geweldigen slag op het hoofd toe.

Te recht had Wamba gezegd, dat eene zijden muts geen stalen kling kon

weêrstaan. Zoo scherp was des Tempeliers zwaard, dat het de met ijzer

beslagen greep van de knots, welke de ongelukkige Sakser zwaaide,

om den slag af te wenden, als een wilgen tak doorkliefde, en op zijn

hoofd neêrkomende, hem ter aarde deed storten.

"_Hah! Beauséant!_" riep Bois-Guilbert. "Zoo ga het alle tegenstanders

der Tempelieren!" En toen gebruik makende van den schrik, welken

Athelstane's val veroorzaakt had, riep hij luid: "Dat zij, die

zich redden willen, mij volgen!" Zoo drong hij over de ophaalbrug,

de boogschutters uiteenjagende, welke hem tegenhouden wilden. Hij

werd gevolgd door zijne Saracenen en een zestal krijgslieden,

die hun paarden bestegen hadden. Des Tempeliers terugtocht werd

gevaarlijk gemaakt door de menigte pijlen, welke op hem en zijn

lieden afgeschoten werden, maar dit belette hem niet, om naar het

bruggenhoofd te rennen, waarvan hij, volgens hun vroeger plan, De

Bracy meester hoopte te vinden.

"De Bracy! De Bracy!" schreeuwde hij, "Zijt gij daar?"

"Ik ben hier," hernam De Bracy; "maar ik ben gevangen."

"Kan ik u verlossen?" riep Bois-Guilbert.

"Neen," hervatte De Bracy; "ik heb mij op genade of ongenade

overgegeven, en ik zal woord houden. Red u;--er broeit onheil;--maak

dat de zee tusschen u en Engeland ligt.--Meer durf ik niet zeggen!"

"Goed," antwoordde de Tempelier; "zoo gij hier wilt blijven, dan

bedenk, dat ik aan mijn woord en riddereer getrouw ben gebleven. Wat

er ook voor onheil dreige, mij dunkt, dat de muren van Templestowe

eene veilige schuilplaats zullen zijn; en daarheen zal ik als een

vogel naar zijn nest vluchten."

Met deze woorden, reed hij met de zijnen weg.

De lieden uit het kasteel, welke niet te paard waren, zetten den

strijd nog met de belegeraars wanhopig voort, na het vertrek van den

Tempelier, maar meer omdat zij geen genade verwachten konden, dan wel

uit hoop om zich te redden. Het vuur verspreidde zich snel door het

kasteel, toen Ulrica, die het ontstoken had, op een torentje verscheen,

volkomen gelijk aan eene furie der ouden, en een krijgszang aanhief,

zooals eertijds de _Skalden_ bij de nog heidensche Saksers op het

slagveld gewoon waren te zingen. Haar lang, loshangend grijs haar

viel van haar onbedekt hoofd neder; de woeste vreugde van verzadigde

wraak schitterde uit haar oogen met het vuur der zinneloosheid,

en zij zwaaide het spinrokken, hetwelk zij in de hand hield, alsof

zij eene der noodlottige zusters geweest ware, die den draad van des

menschen leven spinnen en afsnijden. De overlevering heeft eenige

ruwe strophen van het barbaarsch gezang bewaard, dat zij onder dat

tooneel van brand en slachting met woeste stem uitgilde.

1 Wet nu het glinst'rend staal, Zoon van den schitterenden draak!

Ontsteek nu de fakkel,

Gij dochter van Hengist!

Niet voor het vreugdemaal glinstert het staal;

Hard is het, breed en verschriklijk gepunt.

Niet naar de bruidskamer gaat nu het toortslicht;

't Schittert en flikkert, van zwaveldamp blauw.

Wet dan het staal;--ha, hoe krassen de raven!

Ontsteek dan het fakkellicht; Zernebock huilt!

Wet dan het staal, o gij zoon van den draak!

Ontsteek dan het fakkellicht, dochter van Hengist!

2 --Zwart hangt de wolk op des Heeren kasteel; De adelaar schreeuwt er; hij rijdt er op trotsch.--

Schreeuw niet, gij grijze berijder der wolken,--

Bereid is uw gastmaal!

Walhalla, uw maagden zien neêr,--

De stamme van Hengist zendt gasten.

Schud uw donkere lokken, gij maagd van Walhalla;

Roer uw trommels van vreugde!

Menige stap richt zich straks naar uw wallen,

Menig gehelmde kruin!

3 De avond rust donker op des edelen kasteel, Dáár pakken de duistere wolken zich samen;

Ras zijn zij rood als het bloed van de dapp'ren!

De woudenvernieler schudt herwaarts zijn helmbosch;

Hij, de vernieler der trotsche paleizen,

En zwaait met zijn somb're banier,

Bloedrood, en duister, en wijd,

Over den strijd van de dapp'ren.

Hem verheugt gekletter der zwaarden, het breken der schilden,

't Drinken van 't kokende bloed, dat spat uit de wonden

der strijders.

4 Allen vergaan! 't Zwaard klieft den helm;

De lansen doorboren en harnas en schilden,

Vlammen verteren de woning der vorsten,

Stormrammen breken de borstwering af.

Allen vergaan!

Hengist, uw stam is daarheen--

Horsa, uw naam is niet meer!--

5 Siddert dan niet voor het graf, o gij zonen van 't zwaard! Laten uw zwaarden den bloedstroom nu zwelgen als wijn!

Vergast u aan 't feestmaal der slachting,

Bij 't licht van de brandende hallen!

Sterk zij uw zwaard, nu u 't bloed nog ontvlamd is;

Spaart niets uit deernis, spaart niets uit vrees;

Dit is het oogenblik der wrake gegund,

Want ook het vuur van den haat zal vergaan--

Ook mij wacht de dood! [29]

De zich hoe langer hoe sterker verheffende vlammen waren nu alle

hinderpalen te boven gekomen en stegen naar de wolken op als één

ontzaglijke vuurkolom, welke men wijd en zijd kon zien. Toren op

toren stortte in, met brandende daken en balken, en de strijders

werden van de plaats verjaagd. De overwonnenen, van wie er maar

zeer weinigen overbleven, verstrooiden zich en ontsnapten in het

nabijgelegen woud. De overwinnaars, zich in groote benden verzamelende,

staarden met verbazing en niet zonder vrees, op de vlammen, waarin

hun eigene rijen en wapenen donkerrood glinsterden. De gedaante van

de waanzinnige Ulrica was lang zichtbaar op de hooge standplaats,

die zij uitgekozen had, en zij strekte de armen met woeste drift uit,

alsof zij de leidster van den door haar ontstoken brand ware. Eindelijk

stortte met een verschrikkelijk gekraak de geheele toren in, en zij

kwam in dezelfde vlammen om, die haar tiran verteerd hadden. Een

oogenblik van vreeselijke ijzing deed de gewapende aanschouwers

verstommen, die gedurende eenige minuten geen vinger verroerden anders

dan om zich te kruisen. Het eerst liet Locksley zijn stem hooren:

"Verheugt u, schutters! het nest der tirannen is uitgeroeid! Laat

ieder zijn buit naar onze verzamelplaats bij den grooten eik in de

Harthill-laan brengen; want daar zullen wij bij het aanbreken van den

dag een billijke verdeeling maken tusschen onze eigene bende en onze

waardige bondgenooten in deze groote daad van vergelding!"


EEN-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK - 2 ΤΡΙΑΚΟΣΤΌ ΠΡΏΤΟ ΚΕΦΆΛΑΙΟ - 2

"Het kasteel staat in brand!" zei Rebekka; "het staat in vlammen!--Hoe

redden wij ons?"

"Vlucht, Rebekka, en red uw eigen leven," zei Ivanhoe, "want geene

menschelijke hulp kan mij van dienst zijn."

"Ik wil niet vluchten," zei Rebekka, "wij zullen te zamen omkomen of

gered worden.--En echter, groote God! Mijn vader, mijn vader,--wat

zal zijn lot zijn!"

Op dit oogenblik vloog de deur van het vertrek open, en de Tempelier

vertoonde zich;--het was een verschrikkelijke verschijning, want

zijn vergulde wapenrusting was gedeukt en bebloed, en de pluim van

zijn helm was gedeeltelijk afgerukt, gedeeltelijk verbrand. "Ik heb

u gevonden," zei hij tot Rebekka; "ge zult ondervinden, dat ik woord

houd, en lief en leed met u wil deelen.--Er is slechts één weg ter

redding over, door honderderlei gevaren heb ik mij een weg gebaand,

om u dien aan te wijzen. Volg mij oogenblikkelijk!" [28]

"Alleen," antwoordde Rebekka, "zal ik u niet volgen. Indien gij uit

eene vrouw geboren zijt,--indien gij slechts één vonkje menschelijkheid

bezit;--indien uw hart niet zoo hard is als uw borstharnas,--red mijn

ouden vader,--red dezen gewonden ridder!"

"Een ridder," antwoordde de Tempelier, met de hem eigene

koelbloedigheid, "een ridder, Rebekka, moet den dood in de oogen zien;

hetzij hij hem in den strijd, of in het vuur ontmoet,--en wie bekommert

zich om het lot van een Jood?"

"Woeste krijgsman," zei Rebekka, "liever wil ik in de vlammen omkomen,

dan mijn behoud aan u te danken hebben!"

"Gij zult geene keus hebben, Rebekka;--éénmaal hebt gij mij

teleurgesteld; maar geen sterveling heeft zulks ooit ten tweedenmaal

gedaan."

Dit zeggende, greep hij de verschrikte maagd, die het kasteel met haar

gegil vervulde, en droeg haar uit de kamer, in weerwil van haar angst,

en zonder te letten op de bedreigingen, en de uitdaging, die Ivanhoe

hem achterna bulderde.

"Hond van een Tempelier,--schandvlek uwer orde!--stel het meisje in

vrijheid! Verraderlijke Bois-Guilbert, Ivanhoe beveelt het u!--Schurk,

ik zal u het hart met mijn staal doorboren!"

"Ik zou u niet gevonden hebben, Wilfrid," riep de Zwarte Ridder, die op

dit oogenblik binnentrad, "indien gij niet zoo hard geschreeuwd hadt."

"Als gij een echte ridder zijt," hernam Wilfrid, "denk dan niet aan

mij;--vervolg gindschen roover,--red Jonkvrouw Rowena;--zoek naar

den edelen Cedric!"

"Ieder zijne beurt," antwoordde de ridder; "maar eerst is de beurt

aan u!"

Hij nam Ivanhoe op, en droeg hem even gemakkelijk weg als de Tempelier

Rebekka had gedragen; vloog door de poort, en nadat hij hier zijn

last aan de zorg van twee schutters had toevertrouwd, ging hij weder

in het kasteel om de andere gevangenen te helpen verlossen.

Een der torens stond nu in lichter laaie, die met geweld uit de

vensters en schietgaten sloegen; maar op andere plaatsen weerstonden

die dikke muren en gewelfde daken de macht van het vuur, en hier

heerschte nog de woede der menschen, terwijl elders het nauwelijks

verschrikkelijker element meester was; Want de belegeraars vervolgden

de verdedigers van het kasteel van kamer tot kamer, en stilden in

hun bloed de wraak, die hen al lang tegen de krijgslieden van den

wreeden Front-de-Boeuf bezield had. Het grootste gedeelte van de

bezetting verdedigde zich tot het uiterste, eenige weinigen vroegen

om genade, die echter niemand verkreeg. Het gesteun der gekwetsten en

het gekletter der wapenen vervulde de lucht;--de grond was glibberig

van het bloed van wanhopige en stervende menschen.

Midden door dit tooneel van verwarring drong Cedric, om Rowena te

zoeken, terwijl de getrouwe Gurth, die hem van nabij door het gedrang

volgde, zijne eigene veiligheid verwaarloosde, om de slagen af te

weren, die tegen zijn meester gericht werden. De edele Sakser was

gelukkig genoeg het vertrek zijner pupil te bereiken, toen ze reeds

alle hoop op redding had opgegeven, en in doodsbenauwdheid een crucifix

op haar hart drukkende, een oogenblikkelijken dood verwachtte. Hij

gaf haar aan Gurth over, die haar in veiligheid naar het bruggenhoofd

zou geleiden, werwaarts de weg nu van vijanden gezuiverd, en nog niet

door de vlammen afgesneden was. Toen dit volbracht was, haastte de

getrouwe Cedric zich om zijn vriend Athelstane te zoeken, vast besloten

om den laatsten telg van den Saksischen koninklijken stam te redden,

aan welk gevaar hij zichzelven ook zou moeten blootstellen. Maar eer

Cedric tot aan de oude zaal, waar hij zelf gevangen was geweest,

doordrong, had de vindingrijke geest van Wamba zichzelven en zijn

lotgenoot de vrijheid weder verschaft.

Toen het geraas aankondigde dat de slag op het heetst was, begon de nar

te schreeuwen, zoo hard hij kon: "St. George en de draak!--St. George

met het schoone Engeland!--Het kasteel is overwonnen!" En dit

geschreeuw maakte hij nog schrikbarender, door eenige verroeste wapens,

die in de zaal verspreid lagen, tegen elkander te slaan.

Eenige wachters, in het buiten- of voorvertrek geplaatst, en die te

voren reeds door den angst overvallen waren, werden nu verschrikt

door Wamba's geschreeuw, en de deur open latende, liepen ze naar den

Tempelier om hem te vertellen, dat de vijanden tot in de oude zaal

doorgedrongen waren. In dien tusschentijd vonden de gevangenen er

geen zwarigheid in, om in de voorkamer te ontsnappen, en vandaar

op de plaats van het kasteel te komen, het laatste tooneel van

het gevecht. Hier zat de trotsche Tempelier te paard, omringd door

verscheidene van de bezetting, zoowel te voet als te paard, die hun

krachten met die van dezen beroemden aanvoerder vereenigd hadden,

om de laatste kans op behoud te wagen en den eenigen weg, die hun

tot den aftocht overbleef, meester te blijven. De ophaalbrug was

op zijn bevel nedergelaten, maar de doorgang was bezet, want de

boogschutters, die tot dusver het kasteel slechts van die zijde met

hunne pijlen bestookt hadden, zagen nauwelijks de vlammen uitbarsten

en de ophaalbrug neêrlaten, of zij drongen naar den ingang, zoowel om

het garnizoen het ontkomen te beletten, als om zich van hun deel van

den buit te verzekeren, eer het kasteel afbrandde. Van den anderen

kant waren zij, die door de sluippoort waren binnen gekomen, nu tot

op het plein doorgedrongen, en vielen woedend op het overschot der

verdedigers aan, die dus van weêrskanten tegelijk bestormd werden.

Door wanhoop bezield en door het voorbeeld van hun onwrikbaren

aanvoerder aangespoord, vochten de overgeblevene krijgslieden van

het kasteel met den uitersten moed, en daar ze goed gewapend waren,

gelukte het hun meer dan eens de aanvallers terug te drijven,

ofschoon ze veel geringer in aantal waren. Rebekka, vóór een van

des Tempeliers Saraceensche slaven op het paard geplaatst, was in

het midden der kleine bende,--en niettegenstaande de verwarring der

bloedige schermutseling, droeg Bois-Guilbert alle mogelijke zorg

voor hare veiligheid. Hij was bestendig aan hare zijde,--en terwijl

hij verzuimde zichzelven te verdedigen, beschermde hij haar met zijn

driehoekig stalen schild; dan, plotseling van haar zijde vliegende,

liet hij zijn veldgeschreeuw hooren, drong voorwaarts, sloeg den

voorsten zijner aanvallers ter aarde, en was oogenblikkelijk weder

naast haar paard.

Athelstane, die, zooals de lezer weet, traag maar niet lafhartig

was, zag de vrouwelijke gedaante, welke de Tempelier zoo zorgvuldig

verdedigde, en twijfelde er niet aan, dat het Rowena was, die de

ridder schaakte, in weerwil van allen tegenstand, dien men hem bood.

"Bij de ziel van den heiligen Eduard!" riep hij, "ik wil haar uit

de macht van gindschen overmoedigen ridder redden, en door mijn hand

zal hij sterven!"

"Bedenk wat gij doet," zei Wamba; "de haastige hand vangt een

kikvorsch in plaats van een visch.--Bij mijn zotskap, die dame

ginds is Jonkvrouw Rowena niet,--zie maar naar haar lange, zwarte

lokken!--Maar, als gij geen zwart van wit onderscheiden wilt, moogt

gij aanvoerder zijn, zoo gij verkiest; maar ik zal u niet volgen;--ik

laat mijn beenderen niet breken, of ik moet weten voor wien.--En gij

ook zonder wapenrusting!--Bedenk toch, een zijden muts staat nooit

voor een stalen kling.--Nu, wie van zelf in het water loopt, die moet

ook gaarne verdrinken.--_Deus vobiscum_, dappere Athelstane!" riep

hij uit, terwijl hij des Saksers wambuis losliet, waarbij hij hem

tot dusver vastgehouden had.

Een strijdbijl van den grond op te nemen, die naast een man lag,

wiens stervende hand ze juist had laten vallen,--op des Tempeliers

bende aan te vallen, met de grootste snelheid rechts en links slagen

uit te deelen, en bij iederen slag een vijand ter neder te vellen, was

voor Athelstane's groote kracht, thans door ongewone woede bezield,

slechts het werk van één oogenblik, en hij was weldra op eenige

schreden afstands van Bois-Guilbert, dien hij met luide stem uitdaagde.

"Hierheen, valsche Tempelier!--Laat haar los, die gij niet waardig

zijt aan te raken;--hierheen, gij waardig lid eener bende roovers

en huichelaars!"

"Hond!" riep de Tempelier, de tanden knarsende, "ik zal u leeren, de

heilige orde van den Tempel van Sion te lasteren!" en met deze woorden,

zijn steigerend paard wendende, ging hij op Athelstane los, en zich

in de stijgbeugels verheffende, om met zooveel geweld mogelijk neer

te komen, bracht hij Athelstane een geweldigen slag op het hoofd toe.

Te recht had Wamba gezegd, dat eene zijden muts geen stalen kling kon

weêrstaan. Zoo scherp was des Tempeliers zwaard, dat het de met ijzer

beslagen greep van de knots, welke de ongelukkige Sakser zwaaide,

om den slag af te wenden, als een wilgen tak doorkliefde, en op zijn

hoofd neêrkomende, hem ter aarde deed storten.

"_Hah! Beauséant!_" riep Bois-Guilbert. "Zoo ga het alle tegenstanders

der Tempelieren!" En toen gebruik makende van den schrik, welken

Athelstane's val veroorzaakt had, riep hij luid: "Dat zij, die

zich redden willen, mij volgen!" Zoo drong hij over de ophaalbrug,

de boogschutters uiteenjagende, welke hem tegenhouden wilden. Hij

werd gevolgd door zijne Saracenen en een zestal krijgslieden,

die hun paarden bestegen hadden. Des Tempeliers terugtocht werd

gevaarlijk gemaakt door de menigte pijlen, welke op hem en zijn

lieden afgeschoten werden, maar dit belette hem niet, om naar het

bruggenhoofd te rennen, waarvan hij, volgens hun vroeger plan, De

Bracy meester hoopte te vinden.

"De Bracy! De Bracy!" schreeuwde hij, "Zijt gij daar?"

"Ik ben hier," hernam De Bracy; "maar ik ben gevangen."

"Kan ik u verlossen?" riep Bois-Guilbert.

"Neen," hervatte De Bracy; "ik heb mij op genade of ongenade

overgegeven, en ik zal woord houden. Red u;--er broeit onheil;--maak

dat de zee tusschen u en Engeland ligt.--Meer durf ik niet zeggen!"

"Goed," antwoordde de Tempelier; "zoo gij hier wilt blijven, dan

bedenk, dat ik aan mijn woord en riddereer getrouw ben gebleven. Wat

er ook voor onheil dreige, mij dunkt, dat de muren van Templestowe

eene veilige schuilplaats zullen zijn; en daarheen zal ik als een

vogel naar zijn nest vluchten."

Met deze woorden, reed hij met de zijnen weg.

De lieden uit het kasteel, welke niet te paard waren, zetten den

strijd nog met de belegeraars wanhopig voort, na het vertrek van den

Tempelier, maar meer omdat zij geen genade verwachten konden, dan wel

uit hoop om zich te redden. Het vuur verspreidde zich snel door het

kasteel, toen Ulrica, die het ontstoken had, op een torentje verscheen,

volkomen gelijk aan eene furie der ouden, en een krijgszang aanhief,

zooals eertijds de _Skalden_ bij de nog heidensche Saksers op het

slagveld gewoon waren te zingen. Haar lang, loshangend grijs haar

viel van haar onbedekt hoofd neder; de woeste vreugde van verzadigde

wraak schitterde uit haar oogen met het vuur der zinneloosheid,

en zij zwaaide het spinrokken, hetwelk zij in de hand hield, alsof

zij eene der noodlottige zusters geweest ware, die den draad van des

menschen leven spinnen en afsnijden. De overlevering heeft eenige

ruwe strophen van het barbaarsch gezang bewaard, dat zij onder dat

tooneel van brand en slachting met woeste stem uitgilde.

1 Wet nu het glinst'rend staal, Zoon van den schitterenden draak!

Ontsteek nu de fakkel,

Gij dochter van Hengist!

Niet voor het vreugdemaal glinstert het staal;

Hard is het, breed en verschriklijk gepunt.

Niet naar de bruidskamer gaat nu het toortslicht;

't Schittert en flikkert, van zwaveldamp blauw.

Wet dan het staal;--ha, hoe krassen de raven!

Ontsteek dan het fakkellicht; Zernebock huilt!

Wet dan het staal, o gij zoon van den draak!

Ontsteek dan het fakkellicht, dochter van Hengist!

2 --Zwart hangt de wolk op des Heeren kasteel; De adelaar schreeuwt er; hij rijdt er op trotsch.--

Schreeuw niet, gij grijze berijder der wolken,--

Bereid is uw gastmaal!

Walhalla, uw maagden zien neêr,--

De stamme van Hengist zendt gasten.

Schud uw donkere lokken, gij maagd van Walhalla;

Roer uw trommels van vreugde!

Menige stap richt zich straks naar uw wallen,

Menig gehelmde kruin!

3 De avond rust donker op des edelen kasteel, Dáár pakken de duistere wolken zich samen;

Ras zijn zij rood als het bloed van de dapp'ren!

De woudenvernieler schudt herwaarts zijn helmbosch;

Hij, de vernieler der trotsche paleizen,

En zwaait met zijn somb're banier,

Bloedrood, en duister, en wijd,

Over den strijd van de dapp'ren.

Hem verheugt gekletter der zwaarden, het breken der schilden,

't Drinken van 't kokende bloed, dat spat uit de wonden

der strijders.

4 Allen vergaan! 't Zwaard klieft den helm;

De lansen doorboren en harnas en schilden,

Vlammen verteren de woning der vorsten,

Stormrammen breken de borstwering af.

Allen vergaan!

Hengist, uw stam is daarheen--

Horsa, uw naam is niet meer!--

5 Siddert dan niet voor het graf, o gij zonen van 't zwaard! Laten uw zwaarden den bloedstroom nu zwelgen als wijn!

Vergast u aan 't feestmaal der slachting,

Bij 't licht van de brandende hallen!

Sterk zij uw zwaard, nu u 't bloed nog ontvlamd is;

Spaart niets uit deernis, spaart niets uit vrees;

Dit is het oogenblik der wrake gegund,

Want ook het vuur van den haat zal vergaan--

Ook mij wacht de dood! [29]

De zich hoe langer hoe sterker verheffende vlammen waren nu alle

hinderpalen te boven gekomen en stegen naar de wolken op als één

ontzaglijke vuurkolom, welke men wijd en zijd kon zien. Toren op

toren stortte in, met brandende daken en balken, en de strijders

werden van de plaats verjaagd. De overwonnenen, van wie er maar

zeer weinigen overbleven, verstrooiden zich en ontsnapten in het

nabijgelegen woud. De overwinnaars, zich in groote benden verzamelende,

staarden met verbazing en niet zonder vrees, op de vlammen, waarin

hun eigene rijen en wapenen donkerrood glinsterden. De gedaante van

de waanzinnige Ulrica was lang zichtbaar op de hooge standplaats,

die zij uitgekozen had, en zij strekte de armen met woeste drift uit,

alsof zij de leidster van den door haar ontstoken brand ware. Eindelijk

stortte met een verschrikkelijk gekraak de geheele toren in, en zij

kwam in dezelfde vlammen om, die haar tiran verteerd hadden. Een

oogenblik van vreeselijke ijzing deed de gewapende aanschouwers

verstommen, die gedurende eenige minuten geen vinger verroerden anders

dan om zich te kruisen. Het eerst liet Locksley zijn stem hooren:

"Verheugt u, schutters! het nest der tirannen is uitgeroeid! Laat

ieder zijn buit naar onze verzamelplaats bij den grooten eik in de

Harthill-laan brengen; want daar zullen wij bij het aanbreken van den

dag een billijke verdeeling maken tusschen onze eigene bende en onze

waardige bondgenooten in deze groote daad van vergelding!"