×

我们使用cookies帮助改善LingQ。通过浏览本网站,表示你同意我们的 cookie 政策.


image

Ivanhoe - van Walter Scott, TWEE-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK

TWEE-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK

Mijn dochter,--o mijn dukaten, o mijn dochter!

O mijn christelijke dukaten!

Het gerecht,--de wet,--mijn dukaten en mijn dochter!

Koopman van Venetië.

Aan de Saksische edelen het overlatende, tot hun maaltijd terug

te keeren, zoodra hunne onbevredigde nieuwsgierigheid duldde, dat

zij aan hun half verzadigden eetlust gehoor gaven, moeten wij een

blik werpen op de nog strengere gevangenschap van Izaäk van York. De

arme Jood was dadelijk in een keldergewelf van het kasteel geworpen,

waarvan de vloer diep onder den grond en zeer vochtig was, daar die

nog lager dan de gracht lag. Het weinige licht kwam uit een paar zeer

hoog geplaatste schietgaten, zoodat de gevangene er op verre na niet

bijkomen kon. Deze openingen verschaften zelfs op den middag slechts

een flauw schemerlicht, dat in duisternis overging, lang eer het

overige gedeelte van het kasteel den zegen van het daglicht verloren

had. Ketenen en boeien, welke vroegere gevangenen gedragen hadden,

wier pogingen tot ontvluchten men gevreesd had, hingen verroest aan

de muren der gevangenis; en in de ringen van één er van zag men twee

vermolmde beenderen, welke voorheen naar het scheen aan een mensch

behoord hadden, dien men niet alleen daar als gevangene had laten

omkomen, maar ook tot een geraamte laten vergaan. Aan het ééne einde

van dit akelig verblijf was een groot rooster, waarover eenige ijzeren

staven lagen, die half door den roest verteerd waren.

Het geheele voorkomen der gevangenis had een stouter hart, dan

dat van Izaäk, kunnen doen beven, die evenwel in het gevaar zelf

veel bedaarder was, dan hij geschenen had, zoolang hij door een

vrees gekweld werd, welker oorzaak nog verborgen en onzeker was. De

liefhebbers der jacht zeggen, dat de haas meer angst gevoelt onder

het vervolgen der windhonden, dan wanneer hij onder hunne klauwen

is. En dus is het waarschijnlijk, dat de Joden, door hun gedurige

schrik bij alle gelegenheden, eenigszins voorbereid waren op iedere

kwelling der dwingelandij, die op hen kon worden uitgeoefend;

zoodat geene verdrukking, die wezenlijk plaats vond, die verrassing

kon te weeg brengen, welke de meest verlammende uitwerking van

den schrik is. Ook was het niet voor de eerste maal, dat Izaäk in

zulk gevaar verkeerde. Hij bezat dus ervaring, om zich er naar te

gedragen, en de hoop, om evenals te voren, uit de handen der roovers

te ontsnappen. Vooral bezat hij die ontoegeeflijke hardnekkigheid

zijner natie, en dien onverzettelijken moed, met welken zij zich

dikwijls onderworpen heeft aan de uiterste rampen, welke macht en

geweld haar konden opleggen, eerder dan een Jood te kunnen dwingen

zijn onderdrukkers te voldoen, door in hun eischen toe te stemmen.

In deze gemoedsstemming dan, en met zijne kleederen onder zich

uitgespreid, om zijn leden tegen den vochtigen vloer te beschermen,

zat Izaäk in een hoek van zijne gevangenis, waar zijne gevouwen handen,

zijn loshangend haar en zijne lange baard, zijn met bont bezette mantel

en zijne hooge muts, in een flauw gebroken licht, eene studie voor

een Rembrandt zouden opgeleverd hebben, zoo die beroemde schilder in

dien tijd geleefd had. De Jood bleef omtrent drie uren onveranderd in

dezelfde houding, toen men voetstappen hoorde op de trap, die naar de

gevangenis leidde. De grendels kraakten, de hengsels knarsten bij het

openen, en Reginald Front-de-Boeuf trad in de gevangenis, door de twee

Saraceensche slaven des Tempeliers gevolgd. Front-de-Boeuf, een groot,

forsch mensch, die zijn leven in openlijken oorlog, of in bijzondere

veeten doorgebracht, en nooit eenige middelen geschuwd had, om zijne

willekeurige macht uit te breiden, had gelaatstrekken, die volkomen

met zijn karakter overeenstemden, en welke de woeste en boosaardige

driften zijner ziel uitdrukten. De litteekens, waarmede zijn gezicht

bedekt was, zouden bij beter gevormde trekken, de belangstelling

en den eerbied verwekt hebben, welke men verschuldigd is aan de

eervolle dapperheid; maar, in het bijzonder geval van Front-de-Boeuf,

vermeerderden zij slechts de woestheid van zijn gelaat, en de ijzing,

welke zijne tegenwoordigheid inboezemde. Deze schrikbarende edelman was

gekleed in een lederen wambuis, dat nauw om het lijf sloot, en hier en

daar door vlekken van zijn wapenrusting bezoedeld was. Hij droeg geen

wapen, behalve een dolk in den gordel, die als een tegenwicht diende

voor den bundel verroeste sleutels, welke aan zijne rechterzijde hing.

De zwarte slaven, welke Front-de-Boeuf vergezelden, hadden hun

prachtige kleeding afgelegd, en wambuizen en broeken van grof

linnen aangetrokken; hunne mouwen waren tot boven aan den elleboog

opgestroopt, gelijk die van slagers, als zij hun beroep in het

slachthuis willen verrichten. Ieder had een korfje in de hand en

toen zij in de gevangenis traden, bleven zij aan de deur staan tot

Front-de-Boeuf ze zelf zorgvuldig gegrendeld en dubbel gesloten

had. Na deze voorzorg genomen te hebben, ging hij langzaam door

het vertrek op den Jood toe, op wien hij zijn oog gevestigd hield,

alsof hij hem door zijn blik verlammen wilde, evenals men zegt, dat

zekere dieren hun prooi betooveren. Het scheen, inderdaad, alsof het

sombere, boosaardige oog van Front-de-Boeuf iets van die macht over

zijn ongelukkigen gevangene had. De Jood opende den mond en vestigde

de oogen op den woesten edelman met zulk een hevigen schrik, dat

zijn lichaam letterlijk scheen ineen te krimpen en te vergaan onder

dien vasten en ijselijken blik. De ongelukkige Jood was niet alleen

buiten machte, om op te staan, om de nederige buiging te maken, welke

zijne vrees hem voorschreef, maar hij kon niet eens de muts afnemen,

of eenig smeekend woord uitbrengen, zoo sterk was hij getroffen door

de overtuiging, dat pijniging en dood hem boven het hoofd hingen.

Van den anderen kant, scheen de reusachtige gestalte van den

Normandiër in grootte toe te nemen, gelijk die van een adelaar, die

zijn vederen opzet, als hij op het punt is, op zijn weerlooze prooi

neer te storten. Hij bleef drie pas van den hoek staan, waarin de arme

Jood nu, als het ware in de kleinst mogelijke ruimte gekropen was,

en gaf een teeken aan een der slaven om te naderen. De zwarte trawant

trad vóór, en uit zijn korfje een groote schaal en verscheidene

gewichten te voorschijn halende, legde hij ze voor de voeten van

Front-de-Boeuf neder, en begaf zich weder op den eerbiedigen afstand,

waar zijn makker was blijven staan. De bewegingen dezer mannen waren

langzaam en statig, alsof een voorgevoel van iets ijselijks en wreeds

hunne zielen drukte. Front-de-Boeuf opende zelf het tooneel, door

zijn rampzaligen gevangene aldus aan te spreken:

"Vervloekte hond, van een vervloekten stam," zei hij, met zijn diepe, holle stem den somberen weerklank in het gewelf doende ontwaken;

"ziet gij deze schaal?" De ongelukkige Jood beantwoordde dit met een zacht: "Ja." "Op deze schaal," vervolgde de onbarmhartige edele, "zult gij mij duizend pond zilver uitwegen, maat en gewicht van den _Tower_

van Londen." "Heilige Abraham!" hernam de Jood, die nu woorden vond: "heeft men ooit zulk een eisch gehoord? Wie heeft ooit, zelfs in een minnezangers

verhaal, van zulk een som, als duizend pond zilver gehoord? Welk een

menschelijk oog werd ooit gezegend met de aanschouwing van zulk een

schat! Zelfs binnen de muren van York, al haalt gij mijn huis en de

huizen van mijn geheelen stam omver, zult gij het tiende gedeelte

van de ongehoorde som zilver, waarvan gij spreekt, niet vinden." "Ik ben redelijk," antwoordde Front-de-Boeuf, "en zoo het zilver schaarsch is, weiger ik geen goud; één mark goud tegen zes pond

zilver gerekend. Daardoor kunt gij uw ongeloovig lichaam van eene

straf bevrijden, waarvan uwe ziel nooit eenig denkbeeld gehad heeft." "Heb medelijden met mij, edele ridder!" riep Izaäk. "Ik ben oud, arm en hulpeloos. Het ware onwaardig, over mij te zegepralen.--Het

is eene armzalige daad, een worm te verpletteren!" "Oud moogt gij zijn," hernam de ridder, "te meer schande voor de dwaasheid van hen, welke u bij woeker en schelmerij hebben laten

grijs worden.--Zwak moogt gij ook zijn, want wanneer had ooit een

Jood hart of hand?--Maar rijk zijt gij, dat is wel bekend!" "Ik zweer u, edele ridder," hervatte de Jood, "bij alles, waaraan ik geloof, en bij alles, waaraan wij gemeenschappelijk gelooven--" "Word niet meineedig," zei de Normandiër, hem in de rede vallende, "en haal u het ongeluk niet op den hals door uwe halsstarrigheid, vóór dat gij het lot, hetwelk u te wachten staat, hebt leeren kennen, en

het wel overwogen hebt. Denk niet, dat ik alleen tegen u spreek, om u

schrik aan te jagen, en om gebruik te maken van de lage lafhartigheid,

welke gij van uw stam geërfd hebt.--Ik zweer u bij datgene, waaraan

gij niet gelooft, bij het Evangelie, hetwelk onze kerk verkondigt,

en bij de macht die haar gegeven is, om te binden en te ontbinden,

dat mijn voornemen vast en onwrikbaar is. Deze kerker is geene plaats

om er in te schertsen. Gevangenen, die tienduizendmaal meer waard

waren dan gij, zijn binnen deze muren omgekomen, zonder dat hun lot

ooit bekend is geworden. Maar voor u is een langzame kwijnende dood

bespaard, waartegen de hunne zaligheid was." Hij gaf den slaven weder een teeken om te naderen, en sprak ter zijde

met hen in hun eigene taal; want hij was ook in Palestina geweest,

waar hij misschien zijne wreedheid geleerd had. De Saraceenen haalden

uit hun korf een menigte houtskolen, een blaasbalk, en een flesch

met olie te voorschijn. Terwijl de één vuur sloeg, legde de ander

de houtskool op den grooten verroesten rooster, waarvan wij reeds

gesproken hebben, en blies het vuur aan, tot de kolen gloeiden.

"Ziet gij, Izaäk," zei Front-de-Boeuf, "de rij ijzeren staven boven die gloeiende houtskolen? [22] Op dat heete bed zult gij liggen,

van al uw kleederen ontbloot, alsof gij op een bed van dons moest

liggen. Één van deze slaven zal het vuur onder u aanhouden, terwijl de

andere uwe ellendige leden met olie zal begieten, opdat het gebraad

niet aanbrande.--Kies nu tusschen zulk een warm bed en het betalen

van duizend pond zilver; want, bij het hoofd mijns vaders, gij hebt

geen andere keuze." "Het is onmogelijk," zei de ongelukkige Jood, "het is onmogelijk, dat dit wezenlijk uw voornemen zou zijn! De algoede Vader der natuur

heeft nooit een hart geschapen, dat in staat was zulk eene wreedheid

te begaan." "Vertrouw daar niet op, Izaäk," zei Front-de-Boeuf; "dat zou eene noodlottige dwaling zijn. Denkt gij, dat ik, die eene stad heb zien

uitplunderen, in welke duizenden Christenen, mijn landslieden, door het

zwaard, vuur en water zijn omgekomen, van mijn voornemen zal afzien,

om het geschreeuw en gesteun van één ellendigen Jood?--Of meent gij,

dat deze zwarte slaven, die wet, noch vaderland, noch geweten kennen,

behalve huns meesters wil,--die, op zijn eersten wenk, vergif, dolk,

paal of koord gebruiken,--denkt gij, dat ze medelijden zullen hebben,

daar ze niet eens de taal verstaan, in welke gij er om smeekt?--Wees

verstandig, oude man, ontdoe u van een gedeelte van uw overtolligen

rijkdom, betaal in handen van een Christen een gedeelte van hetgeen gij

verworven hebt door den woeker, welken gij tegen zijne geloofsgenooten

uitgeoefend hebt. Uw list kan spoedig uwe ledige en ingekrompen beurs

weder vullen; maar geen arts en geene artsenij kan uw gebraden vel en

vleesch herstellen, als gij eens op deze staven gelegen hebt. Tel uw

losgeld maar neer, zeg ik, en verheug u, dat gij u tot zulk een prijs

uit een kerker kunt vrijkoopen, waaruit weinigen zijn teruggekeerd,

om de geheimen er van over te vertellen. Ik verspil geene woorden

meer;--kies tusschen geld en vleesch en bloed, en zooals gij

kiest,--zoo zal het zijn!" "Dan mogen Abraham, Jakob en alle vaders van ons volk mij bijstaan," zei Izaäk; "ik kan geene keus doen, dewijl ik de middelen niet bezit, om aan uw buitensporigen eisch te voldoen." "Grijpt en ontkleedt hem, slaven!" riep de ridder. "En mogen de vaderen van zijn stam hem bijstaan, zoo zij kunnen!" De bedienden, zich meer naar de oogen en de wenken van hun heer, dan

naar zijne woorden richtende, traden andermaal voorwaarts, legden

de handen aan den ongelukkigen Izaäk, rukten hem van den grond op,

en hem tusschen zich houdende, wachtten zij op een verder teeken van

den hardvochtigen edelman. De ellendige Jood vestigde zijn oogen op

hun gelaat en op dat van Front-de-Boeuf, in de hoop van eenig teeken

van medelijden te bespeuren; maar het gelaat des Barons vertoonde

denzelfden kouden, half kwaadaardigen, half spottenden glimlach,

die de voorbode van zijne wreedheid geweest was; en de woeste oogen

der Saraceenen, somber onder hun zwarte wenkbrauwen rollende, en een

nog akeliger uitdrukking ontleenende aan de witheid van den kring

rondom den oogappel, gaven veeleer het geheim vermaak te kennen, dat

zij van het aanstaande tooneel verwachtten, dan eenigen tegenzin,

om daarbij deelgenooten en medehelpers te zijn. Hierop zag de Jood

naar den gloeienden rooster, waarop hij uitgestrekt zou worden,

en geen kans ziende, dat zijn pijniger toegeven zou, bezweek zijn moed.

"Ik zal de duizend pond zilver betalen," riep hij.--"Dat is," voegde hij er na een oogenblik zwijgens bij, "ik zal ze betalen met behulp mijner broeders, want ik moet als een bedelaar, aan de deur van onze

Synagoge smeeken, vóór dat ik een zoo ongehoorde som bijeen krijgen

kan.--Wanneer en waar moeten ze uitbetaald worden?" "Hier," hernam Front-de-Boeuf, "hier moeten ze worden uitbetaald en gewogen,--gewogen en uitgeteld op den vloer van dezen kerker. Denkt

gij, dat ik u zou loslaten, vóór dat het losgeld uitgekeerd is?" "En wie zal mij borg zijn," zei de Jood, "dat ik in vrijheid zal worden gesteld, als dit losgeld betaald is?" "Het woord van een Normandischen edelman, woekerende slaaf," antwoordde Front-de-Boeuf; "het woord van een Normandischen edelman, dat meer waard is dan al het goud en zilver van u en van uw geheelen stam." "Vergeef mij, edele heer," zei Izaäk vreesachtig; "maar waarom zou ik geheel op het woord vertrouwen van iemand, die niet op het mijne

vertrouwen wil?" "Omdat gij het niet laten kunt, Jood!" hernam de ridder

minachtend. "Zoo gij thans in uwe schatkamer te York waart, en ik geld van u leenen wilde, dan zou het u passen, om den betaaltijd te

bepalen, en een onderpand te vragen. Dit is _mijn_ schatkamer. Hier

heb ik u in mijne macht, en ik zal mij niet weder verwaardigen,

de voorwaarden te herhalen, op welke ik u de vrijheid schenk." De Jood zuchtte diep.--"Schenk mij ten minste," zei hij, "met mijn vrijheid, ook die van mijn reisgezellen! Zij verachten mij, als Jood;

echter hadden zij medelijden met mijn ongeluk, en door zich op weg op

te houden, om mij te helpen, is hun gedeeltelijk deze ramp overkomen;

buitendien kunnen zij ook een gedeelte van mijn losgeld dragen." "Zoo gij die Saksische boeren meent," zei Front-de-Boeuf, "hun losgeld zal van andere voorwaarden afhangen. Bekommer u niet om de zaken van

anderen, Jood, ik waarschuw u, maar alleen om uw eigene." "Ik zal dus," zei Izaäk, "alleen in vrijheid gesteld worden met mijn gekwetsten vriend?" "Moet ik een zoon van Israël tweemalen aanbevelen," hernam Front-de-Boeuf, "om zich met zijne eigene zaken te bemoeien, en aan anderen de hunne over te laten?--Daar gij uwe keus gedaan hebt, blijft

er niets over, dan dat gij uw losgeld binnen den kortst mogelijken

tijd bijeen brengt." "Maar hoor mij aan," zei de Jood,--"om den wille van denzelfden rijkdom, welken gij verwerven wilt ten koste van uw--" Hier bleef hij steken, uit vrees van den woesten Normandiër te vertoornen. Maar

Front-de-Boeuf glimlachte slechts, en hij vulde zelf het ontbrekende

in des Joods gezegde aan.

"Ten koste van mijn geweten, wildet gij zeggen, Izaäk; zeg het maar ronduit.--Ik zeg u, ik ben redelijk. Ik kan de verwijten van hem,

die verliest, verdragen, al zijn die ook van een Jood. Gij waart

zoo geduldig niet, Izaäk, toen gij het gerecht inriept tegen Jacques

Fitzdotterel, omdat hij u een onmeedoogenden woekeraar noemde, nadat

uwe afpersingen zijn vaderlijk erfgoed verslonden hadden." "Ik zweer op den Talmud," hervatte de Jood, "dat men u in die zaak verkeerd onderricht heeft. Fitzdotterel trok den dolk tegen mij in

mijn eigen kamer, omdat ik hem om mijn eigen geld vroeg. De tijd tot

betaling was op het Paaschfeest verschenen." "Het is mij onverschillig, wat hij deed," zei Front-de-Boeuf; "de vraag is, wanneer zal ik mijn loon krijgen? Wanneer zal ik mijn geld

hebben, Izaäk?" "Laat mijn dochter Rebekka naar York gaan, met een vrijgeleide van u, edele ridder," antwoordde Izaäk, "en zoo spoedig man en paard terug keeren kan, zal u de schat--" hier slaakte hij een diepen zucht, maar voegde er na een oogenblik zwijgens bij,--"zal u de schat hier uitbetaald worden." "Uw dochter!" zei Front-de-Boeuf, met een schijn van

verwondering.--"Bij den Hemel, Izaäk, ik wenschte, dat ik dit geweten had. Ik dacht, dat het zwartoogige meisje uw bijzit was,

en gaf haar, als dienstbare, aan den ridder Brian de Bois-Guilbert,

naar de gewoonte van de aartsvaders en helden van den ouden tijd,

welke ons hierin met een goed voorbeeld zijn voorgegaan." De gil, welken Izaäk bij deze ongevoelige mededeeling gaf, deed

het gewelf weergalmen, en verraste de twee Saraceenen zoo zeer,

dat zij den Jood loslieten. Hij maakte gebruik van deze vrijheid,

om zich neder te werpen, en Front-de-Boeuf's knieën te omvatten. "Neem alles, wat gij geëischt hebt," riep hij. "Heer ridder;--neem tienmaal meer;--breng mij tot den bedelstaf, zoo gij wilt;--doorboor

mij met dien dolk, leg mij op dien rooster, maar spaar mijn dochter,

laat haar in eer en deugd vertrekken!--Bij de moeder, welke u het

leven schonk, smeek ik u, spaar de eer van een hulpeloos meisje.--Zij

is het evenbeeld van mijne overledene Rachel; zij is het laatste

van zes panden harer liefde.--Wilt gij een ongelukkigen weduwnaar

van zijn eenigen overgebleven troost berooven?--Wilt gij een vader

dwingen, om te wenschen, dat zijn eenig in het leven gebleven kind,

naast haar moeder in het graf onzer vaderen lag?" "Ik wilde," zei de Normandiër, een weinig aangedaan, "dat ik dit vooraf geweten had. Ik meende, dat uw stam niets beminde, dan zijne

geldzakken?" "Denk niet zoo slecht van ons," zei Izaäk, begeerig om van dit oogenblik van schijnbare gevoeligheid gebruik te maken: "de vervolgde vos, de gekwelde wilde kat beminnen hun kroost.--Het verachte en

vervolgde nageslacht van Abraham bemint ook zijne kinderen." "Het is zoo," zei Front-de-Boeuf; "ik wil het in het vervolg gelooven, Izaäk, om uwentwille;--maar dit baat ons nu niet. Ik kan niet weder

goed maken hetgeen geschied is, en hetgeen nog geschieden kan; ik heb

mijn wapenbroeder mijn woord gegeven, en ik zou het niet om tien Joden

en Jodinnen willen breken. Buitendien, waarom denkt gij, dat het meisje

kwaad zal overkomen, al valt zij zelfs in de handen van Bois-Guilbert?" "Er zal, er moet haar kwaad overkomen!" riep Izaäk, de handen angstig

wringende. "Wanneer hebben de Tempeliers ooit iets anders bedacht dan de wreedheid tegen mannen en oneer tegen vrouwen?" "Ongeloovige hond!" riep Front-de-Boeuf, met vonkelende oogen, en

misschien niet ontevreden, dat hij een voorwendsel gevonden had,

om in drift te geraken: "Laster de heilige orde van den Tempel van Sion niet; maar denk er liever aan mij het losgeld te betalen, dat

gij mij beloofd hebt, of wee u!" "Roover en booswicht!" riep de Jood, de beleedigingen van zijn

onderdrukker met eene drift beantwoordende, welke, hoe onmachtig

ook, hij nu niet meer beteugelen kon. "Ik wil niets betalen;--geen penning zal ik u geven, zoo mijne dochter in eer en deugd, mij niet

teruggegeven wordt." "Zijt gij bij zinnen, Jood?" vroeg de Normandiër barsch.--"Is uw vleesch en bloed bestand tegen heet ijzer en kokende olie?" "Ik geef er niet om," zei de Jood, wanhopig geworden door vaderlijke liefde; "doe het ergste! Mijne dochter is mijn vleesch en bloed,

duizendmaal dierbaarder voor mij dan het lichaam door uwe wreedheid

bedreigd. Ik wil u geen zilver geven, tenzij ik het u gesmolten in

de gierige keel kan gieten,--geen penning wil ik u geven, Nazarener,

al kon die u van de zware verdoemenis redden, welke uw geheel leven

verdiend heeft! Neem mijn leven, zoo gij wilt, en zeg, dat de Jood,

te midden zijner martelingen, den Christen wist te leur te stellen." "Wij zullen dat eens zien," hernam Front-de-Boeuf, "want bij het heilige kruis, dat de afschuw van uw vervloekten stam is, gij zult

het uiterste van vuur en staal gevoelen.--Ontkleedt hem, slaven,

en bindt hem op de ijzeren stangen." In weerwil van den zwakken tegenstand van den grijsaard, hadden de

Saraceenen hem reeds de bovenkleederen afgescheurd, en wilden hem

geheel ontkleeden, toen de klank van een horen zich tweemaal buiten

het kasteel liet hooren, en zelfs tot in den kerker doordrong: en

onmiddellijk daarna, hoorde men stemmen, die om den ridder Reginald

Front-de-Boeuf riepen. Daar de woeste edelman niet gaarne in deze

helsche bezigheid wilde gevonden worden, gaf hij een teeken aan de

slaven, om aan Izaäk zijne kleederen terug te geven, en, de gevangenis

met zijn dienaars verlatende, liet hij den Jood achter, om God voor

zijn redding te danken, of om de gevangenschap zijner dochter, en haar

lot te beklagen, naarmate zijn persoonlijke of vaderlijke gevoelens

de overhand kregen.


TWEE-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK ΕΙΚΟΣΤΌ ΔΕΎΤΕΡΟ ΚΕΦΆΛΑΙΟ

Mijn dochter,--o mijn dukaten, o mijn dochter!

O mijn christelijke dukaten!

Het gerecht,--de wet,--mijn dukaten en mijn dochter!

Koopman van Venetië.

Aan de Saksische edelen het overlatende, tot hun maaltijd terug

te keeren, zoodra hunne onbevredigde nieuwsgierigheid duldde, dat

zij aan hun half verzadigden eetlust gehoor gaven, moeten wij een

blik werpen op de nog strengere gevangenschap van Izaäk van York. De

arme Jood was dadelijk in een keldergewelf van het kasteel geworpen,

waarvan de vloer diep onder den grond en zeer vochtig was, daar die

nog lager dan de gracht lag. Het weinige licht kwam uit een paar zeer

hoog geplaatste schietgaten, zoodat de gevangene er op verre na niet

bijkomen kon. Deze openingen verschaften zelfs op den middag slechts

een flauw schemerlicht, dat in duisternis overging, lang eer het

overige gedeelte van het kasteel den zegen van het daglicht verloren

had. Ketenen en boeien, welke vroegere gevangenen gedragen hadden,

wier pogingen tot ontvluchten men gevreesd had, hingen verroest aan

de muren der gevangenis; en in de ringen van één er van zag men twee

vermolmde beenderen, welke voorheen naar het scheen aan een mensch

behoord hadden, dien men niet alleen daar als gevangene had laten

omkomen, maar ook tot een geraamte laten vergaan. Aan het ééne einde

van dit akelig verblijf was een groot rooster, waarover eenige ijzeren

staven lagen, die half door den roest verteerd waren.

Het geheele voorkomen der gevangenis had een stouter hart, dan

dat van Izaäk, kunnen doen beven, die evenwel in het gevaar zelf

veel bedaarder was, dan hij geschenen had, zoolang hij door een

vrees gekweld werd, welker oorzaak nog verborgen en onzeker was. De

liefhebbers der jacht zeggen, dat de haas meer angst gevoelt onder

het vervolgen der windhonden, dan wanneer hij onder hunne klauwen

is. En dus is het waarschijnlijk, dat de Joden, door hun gedurige

schrik bij alle gelegenheden, eenigszins voorbereid waren op iedere

kwelling der dwingelandij, die op hen kon worden uitgeoefend;

zoodat geene verdrukking, die wezenlijk plaats vond, die verrassing

kon te weeg brengen, welke de meest verlammende uitwerking van

den schrik is. Ook was het niet voor de eerste maal, dat Izaäk in

zulk gevaar verkeerde. Hij bezat dus ervaring, om zich er naar te

gedragen, en de hoop, om evenals te voren, uit de handen der roovers

te ontsnappen. Vooral bezat hij die ontoegeeflijke hardnekkigheid

zijner natie, en dien onverzettelijken moed, met welken zij zich

dikwijls onderworpen heeft aan de uiterste rampen, welke macht en

geweld haar konden opleggen, eerder dan een Jood te kunnen dwingen

zijn onderdrukkers te voldoen, door in hun eischen toe te stemmen.

In deze gemoedsstemming dan, en met zijne kleederen onder zich

uitgespreid, om zijn leden tegen den vochtigen vloer te beschermen,

zat Izaäk in een hoek van zijne gevangenis, waar zijne gevouwen handen,

zijn loshangend haar en zijne lange baard, zijn met bont bezette mantel

en zijne hooge muts, in een flauw gebroken licht, eene studie voor

een Rembrandt zouden opgeleverd hebben, zoo die beroemde schilder in

dien tijd geleefd had. De Jood bleef omtrent drie uren onveranderd in

dezelfde houding, toen men voetstappen hoorde op de trap, die naar de

gevangenis leidde. De grendels kraakten, de hengsels knarsten bij het

openen, en Reginald Front-de-Boeuf trad in de gevangenis, door de twee

Saraceensche slaven des Tempeliers gevolgd. Front-de-Boeuf, een groot,

forsch mensch, die zijn leven in openlijken oorlog, of in bijzondere

veeten doorgebracht, en nooit eenige middelen geschuwd had, om zijne

willekeurige macht uit te breiden, had gelaatstrekken, die volkomen

met zijn karakter overeenstemden, en welke de woeste en boosaardige

driften zijner ziel uitdrukten. De litteekens, waarmede zijn gezicht

bedekt was, zouden bij beter gevormde trekken, de belangstelling

en den eerbied verwekt hebben, welke men verschuldigd is aan de

eervolle dapperheid; maar, in het bijzonder geval van Front-de-Boeuf,

vermeerderden zij slechts de woestheid van zijn gelaat, en de ijzing,

welke zijne tegenwoordigheid inboezemde. Deze schrikbarende edelman was

gekleed in een lederen wambuis, dat nauw om het lijf sloot, en hier en

daar door vlekken van zijn wapenrusting bezoedeld was. Hij droeg geen

wapen, behalve een dolk in den gordel, die als een tegenwicht diende

voor den bundel verroeste sleutels, welke aan zijne rechterzijde hing.

De zwarte slaven, welke Front-de-Boeuf vergezelden, hadden hun

prachtige kleeding afgelegd, en wambuizen en broeken van grof

linnen aangetrokken; hunne mouwen waren tot boven aan den elleboog

opgestroopt, gelijk die van slagers, als zij hun beroep in het

slachthuis willen verrichten. Ieder had een korfje in de hand en

toen zij in de gevangenis traden, bleven zij aan de deur staan tot

Front-de-Boeuf ze zelf zorgvuldig gegrendeld en dubbel gesloten

had. Na deze voorzorg genomen te hebben, ging hij langzaam door

het vertrek op den Jood toe, op wien hij zijn oog gevestigd hield,

alsof hij hem door zijn blik verlammen wilde, evenals men zegt, dat

zekere dieren hun prooi betooveren. Het scheen, inderdaad, alsof het

sombere, boosaardige oog van Front-de-Boeuf iets van die macht over

zijn ongelukkigen gevangene had. De Jood opende den mond en vestigde

de oogen op den woesten edelman met zulk een hevigen schrik, dat

zijn lichaam letterlijk scheen ineen te krimpen en te vergaan onder

dien vasten en ijselijken blik. De ongelukkige Jood was niet alleen

buiten machte, om op te staan, om de nederige buiging te maken, welke

zijne vrees hem voorschreef, maar hij kon niet eens de muts afnemen,

of eenig smeekend woord uitbrengen, zoo sterk was hij getroffen door

de overtuiging, dat pijniging en dood hem boven het hoofd hingen.

Van den anderen kant, scheen de reusachtige gestalte van den

Normandiër in grootte toe te nemen, gelijk die van een adelaar, die

zijn vederen opzet, als hij op het punt is, op zijn weerlooze prooi

neer te storten. Hij bleef drie pas van den hoek staan, waarin de arme

Jood nu, als het ware in de kleinst mogelijke ruimte gekropen was,

en gaf een teeken aan een der slaven om te naderen. De zwarte trawant

trad vóór, en uit zijn korfje een groote schaal en verscheidene

gewichten te voorschijn halende, legde hij ze voor de voeten van

Front-de-Boeuf neder, en begaf zich weder op den eerbiedigen afstand,

waar zijn makker was blijven staan. De bewegingen dezer mannen waren

langzaam en statig, alsof een voorgevoel van iets ijselijks en wreeds

hunne zielen drukte. Front-de-Boeuf opende zelf het tooneel, door

zijn rampzaligen gevangene aldus aan te spreken:

"Vervloekte hond, van een vervloekten stam," zei hij, met zijn diepe, holle stem den somberen weerklank in het gewelf doende ontwaken;

"ziet gij deze schaal?" De ongelukkige Jood beantwoordde dit met een zacht: "Ja." "Op deze schaal," vervolgde de onbarmhartige edele, "zult gij mij duizend pond zilver uitwegen, maat en gewicht van den _Tower_

van Londen." "Heilige Abraham!" hernam de Jood, die nu woorden vond: "heeft men ooit zulk een eisch gehoord? Wie heeft ooit, zelfs in een minnezangers

verhaal, van zulk een som, als duizend pond zilver gehoord? Welk een

menschelijk oog werd ooit gezegend met de aanschouwing van zulk een

schat! Zelfs binnen de muren van York, al haalt gij mijn huis en de

huizen van mijn geheelen stam omver, zult gij het tiende gedeelte

van de ongehoorde som zilver, waarvan gij spreekt, niet vinden." "Ik ben redelijk," antwoordde Front-de-Boeuf, "en zoo het zilver schaarsch is, weiger ik geen goud; één mark goud tegen zes pond

zilver gerekend. Daardoor kunt gij uw ongeloovig lichaam van eene

straf bevrijden, waarvan uwe ziel nooit eenig denkbeeld gehad heeft." "Heb medelijden met mij, edele ridder!" riep Izaäk. "Ik ben oud, arm en hulpeloos. Het ware onwaardig, over mij te zegepralen.--Het

is eene armzalige daad, een worm te verpletteren!" "Oud moogt gij zijn," hernam de ridder, "te meer schande voor de dwaasheid van hen, welke u bij woeker en schelmerij hebben laten

grijs worden.--Zwak moogt gij ook zijn, want wanneer had ooit een

Jood hart of hand?--Maar rijk zijt gij, dat is wel bekend!" "Ik zweer u, edele ridder," hervatte de Jood, "bij alles, waaraan ik geloof, en bij alles, waaraan wij gemeenschappelijk gelooven--" "Word niet meineedig," zei de Normandiër, hem in de rede vallende, "en haal u het ongeluk niet op den hals door uwe halsstarrigheid, vóór dat gij het lot, hetwelk u te wachten staat, hebt leeren kennen, en

het wel overwogen hebt. Denk niet, dat ik alleen tegen u spreek, om u

schrik aan te jagen, en om gebruik te maken van de lage lafhartigheid,

welke gij van uw stam geërfd hebt.--Ik zweer u bij datgene, waaraan

gij niet gelooft, bij het Evangelie, hetwelk onze kerk verkondigt,

en bij de macht die haar gegeven is, om te binden en te ontbinden,

dat mijn voornemen vast en onwrikbaar is. Deze kerker is geene plaats

om er in te schertsen. Gevangenen, die tienduizendmaal meer waard

waren dan gij, zijn binnen deze muren omgekomen, zonder dat hun lot

ooit bekend is geworden. Maar voor u is een langzame kwijnende dood

bespaard, waartegen de hunne zaligheid was." Hij gaf den slaven weder een teeken om te naderen, en sprak ter zijde

met hen in hun eigene taal; want hij was ook in Palestina geweest,

waar hij misschien zijne wreedheid geleerd had. De Saraceenen haalden

uit hun korf een menigte houtskolen, een blaasbalk, en een flesch

met olie te voorschijn. Terwijl de één vuur sloeg, legde de ander

de houtskool op den grooten verroesten rooster, waarvan wij reeds

gesproken hebben, en blies het vuur aan, tot de kolen gloeiden.

"Ziet gij, Izaäk," zei Front-de-Boeuf, "de rij ijzeren staven boven die gloeiende houtskolen? [22] Op dat heete bed zult gij liggen,

van al uw kleederen ontbloot, alsof gij op een bed van dons moest

liggen. Één van deze slaven zal het vuur onder u aanhouden, terwijl de

andere uwe ellendige leden met olie zal begieten, opdat het gebraad

niet aanbrande.--Kies nu tusschen zulk een warm bed en het betalen

van duizend pond zilver; want, bij het hoofd mijns vaders, gij hebt

geen andere keuze." "Het is onmogelijk," zei de ongelukkige Jood, "het is onmogelijk, dat dit wezenlijk uw voornemen zou zijn! De algoede Vader der natuur

heeft nooit een hart geschapen, dat in staat was zulk eene wreedheid

te begaan." "Vertrouw daar niet op, Izaäk," zei Front-de-Boeuf; "dat zou eene noodlottige dwaling zijn. Denkt gij, dat ik, die eene stad heb zien

uitplunderen, in welke duizenden Christenen, mijn landslieden, door het

zwaard, vuur en water zijn omgekomen, van mijn voornemen zal afzien,

om het geschreeuw en gesteun van één ellendigen Jood?--Of meent gij,

dat deze zwarte slaven, die wet, noch vaderland, noch geweten kennen,

behalve huns meesters wil,--die, op zijn eersten wenk, vergif, dolk,

paal of koord gebruiken,--denkt gij, dat ze medelijden zullen hebben,

daar ze niet eens de taal verstaan, in welke gij er om smeekt?--Wees

verstandig, oude man, ontdoe u van een gedeelte van uw overtolligen

rijkdom, betaal in handen van een Christen een gedeelte van hetgeen gij

verworven hebt door den woeker, welken gij tegen zijne geloofsgenooten

uitgeoefend hebt. Uw list kan spoedig uwe ledige en ingekrompen beurs

weder vullen; maar geen arts en geene artsenij kan uw gebraden vel en

vleesch herstellen, als gij eens op deze staven gelegen hebt. Tel uw

losgeld maar neer, zeg ik, en verheug u, dat gij u tot zulk een prijs

uit een kerker kunt vrijkoopen, waaruit weinigen zijn teruggekeerd,

om de geheimen er van over te vertellen. Ik verspil geene woorden

meer;--kies tusschen geld en vleesch en bloed, en zooals gij

kiest,--zoo zal het zijn!" "Dan mogen Abraham, Jakob en alle vaders van ons volk mij bijstaan," zei Izaäk; "ik kan geene keus doen, dewijl ik de middelen niet bezit, om aan uw buitensporigen eisch te voldoen." "Grijpt en ontkleedt hem, slaven!" riep de ridder. "En mogen de vaderen van zijn stam hem bijstaan, zoo zij kunnen!" De bedienden, zich meer naar de oogen en de wenken van hun heer, dan

naar zijne woorden richtende, traden andermaal voorwaarts, legden

de handen aan den ongelukkigen Izaäk, rukten hem van den grond op,

en hem tusschen zich houdende, wachtten zij op een verder teeken van

den hardvochtigen edelman. De ellendige Jood vestigde zijn oogen op

hun gelaat en op dat van Front-de-Boeuf, in de hoop van eenig teeken

van medelijden te bespeuren; maar het gelaat des Barons vertoonde

denzelfden kouden, half kwaadaardigen, half spottenden glimlach,

die de voorbode van zijne wreedheid geweest was; en de woeste oogen

der Saraceenen, somber onder hun zwarte wenkbrauwen rollende, en een

nog akeliger uitdrukking ontleenende aan de witheid van den kring

rondom den oogappel, gaven veeleer het geheim vermaak te kennen, dat

zij van het aanstaande tooneel verwachtten, dan eenigen tegenzin,

om daarbij deelgenooten en medehelpers te zijn. Hierop zag de Jood

naar den gloeienden rooster, waarop hij uitgestrekt zou worden,

en geen kans ziende, dat zijn pijniger toegeven zou, bezweek zijn moed.

"Ik zal de duizend pond zilver betalen," riep hij.--"Dat is," voegde hij er na een oogenblik zwijgens bij, "ik zal ze betalen met behulp mijner broeders, want ik moet als een bedelaar, aan de deur van onze

Synagoge smeeken, vóór dat ik een zoo ongehoorde som bijeen krijgen

kan.--Wanneer en waar moeten ze uitbetaald worden?" "Hier," hernam Front-de-Boeuf, "hier moeten ze worden uitbetaald en gewogen,--gewogen en uitgeteld op den vloer van dezen kerker. Denkt

gij, dat ik u zou loslaten, vóór dat het losgeld uitgekeerd is?" "En wie zal mij borg zijn," zei de Jood, "dat ik in vrijheid zal worden gesteld, als dit losgeld betaald is?" "Het woord van een Normandischen edelman, woekerende slaaf," antwoordde Front-de-Boeuf; "het woord van een Normandischen edelman, dat meer waard is dan al het goud en zilver van u en van uw geheelen stam." "Vergeef mij, edele heer," zei Izaäk vreesachtig; "maar waarom zou ik geheel op het woord vertrouwen van iemand, die niet op het mijne

vertrouwen wil?" "Omdat gij het niet laten kunt, Jood!" hernam de ridder

minachtend. "Zoo gij thans in uwe schatkamer te York waart, en ik geld van u leenen wilde, dan zou het u passen, om den betaaltijd te

bepalen, en een onderpand te vragen. Dit is _mijn_ schatkamer. Hier

heb ik u in mijne macht, en ik zal mij niet weder verwaardigen,

de voorwaarden te herhalen, op welke ik u de vrijheid schenk." De Jood zuchtte diep.--"Schenk mij ten minste," zei hij, "met mijn vrijheid, ook die van mijn reisgezellen! Zij verachten mij, als Jood;

echter hadden zij medelijden met mijn ongeluk, en door zich op weg op

te houden, om mij te helpen, is hun gedeeltelijk deze ramp overkomen;

buitendien kunnen zij ook een gedeelte van mijn losgeld dragen." "Zoo gij die Saksische boeren meent," zei Front-de-Boeuf, "hun losgeld zal van andere voorwaarden afhangen. Bekommer u niet om de zaken van

anderen, Jood, ik waarschuw u, maar alleen om uw eigene." "Ik zal dus," zei Izaäk, "alleen in vrijheid gesteld worden met mijn gekwetsten vriend?" "Moet ik een zoon van Israël tweemalen aanbevelen," hernam Front-de-Boeuf, "om zich met zijne eigene zaken te bemoeien, en aan anderen de hunne over te laten?--Daar gij uwe keus gedaan hebt, blijft

er niets over, dan dat gij uw losgeld binnen den kortst mogelijken

tijd bijeen brengt." "Maar hoor mij aan," zei de Jood,--"om den wille van denzelfden rijkdom, welken gij verwerven wilt ten koste van uw--" Hier bleef hij steken, uit vrees van den woesten Normandiër te vertoornen. Maar

Front-de-Boeuf glimlachte slechts, en hij vulde zelf het ontbrekende

in des Joods gezegde aan.

"Ten koste van mijn geweten, wildet gij zeggen, Izaäk; zeg het maar ronduit.--Ik zeg u, ik ben redelijk. Ik kan de verwijten van hem,

die verliest, verdragen, al zijn die ook van een Jood. Gij waart

zoo geduldig niet, Izaäk, toen gij het gerecht inriept tegen Jacques

Fitzdotterel, omdat hij u een onmeedoogenden woekeraar noemde, nadat

uwe afpersingen zijn vaderlijk erfgoed verslonden hadden." "Ik zweer op den Talmud," hervatte de Jood, "dat men u in die zaak verkeerd onderricht heeft. Fitzdotterel trok den dolk tegen mij in

mijn eigen kamer, omdat ik hem om mijn eigen geld vroeg. De tijd tot

betaling was op het Paaschfeest verschenen." "Het is mij onverschillig, wat hij deed," zei Front-de-Boeuf; "de vraag is, wanneer zal ik mijn loon krijgen? Wanneer zal ik mijn geld

hebben, Izaäk?" "Laat mijn dochter Rebekka naar York gaan, met een vrijgeleide van u, edele ridder," antwoordde Izaäk, "en zoo spoedig man en paard terug keeren kan, zal u de schat--" hier slaakte hij een diepen zucht, maar voegde er na een oogenblik zwijgens bij,--"zal u de schat hier uitbetaald worden." "Uw dochter!" zei Front-de-Boeuf, met een schijn van

verwondering.--"Bij den Hemel, Izaäk, ik wenschte, dat ik dit geweten had. Ik dacht, dat het zwartoogige meisje uw bijzit was,

en gaf haar, als dienstbare, aan den ridder Brian de Bois-Guilbert,

naar de gewoonte van de aartsvaders en helden van den ouden tijd,

welke ons hierin met een goed voorbeeld zijn voorgegaan." De gil, welken Izaäk bij deze ongevoelige mededeeling gaf, deed

het gewelf weergalmen, en verraste de twee Saraceenen zoo zeer,

dat zij den Jood loslieten. Hij maakte gebruik van deze vrijheid,

om zich neder te werpen, en Front-de-Boeuf's knieën te omvatten. "Neem alles, wat gij geëischt hebt," riep hij. "Heer ridder;--neem tienmaal meer;--breng mij tot den bedelstaf, zoo gij wilt;--doorboor

mij met dien dolk, leg mij op dien rooster, maar spaar mijn dochter,

laat haar in eer en deugd vertrekken!--Bij de moeder, welke u het

leven schonk, smeek ik u, spaar de eer van een hulpeloos meisje.--Zij

is het evenbeeld van mijne overledene Rachel; zij is het laatste

van zes panden harer liefde.--Wilt gij een ongelukkigen weduwnaar

van zijn eenigen overgebleven troost berooven?--Wilt gij een vader

dwingen, om te wenschen, dat zijn eenig in het leven gebleven kind,

naast haar moeder in het graf onzer vaderen lag?" "Ik wilde," zei de Normandiër, een weinig aangedaan, "dat ik dit vooraf geweten had. Ik meende, dat uw stam niets beminde, dan zijne

geldzakken?" "Denk niet zoo slecht van ons," zei Izaäk, begeerig om van dit oogenblik van schijnbare gevoeligheid gebruik te maken: "de vervolgde vos, de gekwelde wilde kat beminnen hun kroost.--Het verachte en

vervolgde nageslacht van Abraham bemint ook zijne kinderen." "Het is zoo," zei Front-de-Boeuf; "ik wil het in het vervolg gelooven, Izaäk, om uwentwille;--maar dit baat ons nu niet. Ik kan niet weder

goed maken hetgeen geschied is, en hetgeen nog geschieden kan; ik heb

mijn wapenbroeder mijn woord gegeven, en ik zou het niet om tien Joden

en Jodinnen willen breken. Buitendien, waarom denkt gij, dat het meisje

kwaad zal overkomen, al valt zij zelfs in de handen van Bois-Guilbert?" "Er zal, er moet haar kwaad overkomen!" riep Izaäk, de handen angstig

wringende. "Wanneer hebben de Tempeliers ooit iets anders bedacht dan de wreedheid tegen mannen en oneer tegen vrouwen?" "Ongeloovige hond!" riep Front-de-Boeuf, met vonkelende oogen, en

misschien niet ontevreden, dat hij een voorwendsel gevonden had,

om in drift te geraken: "Laster de heilige orde van den Tempel van Sion niet; maar denk er liever aan mij het losgeld te betalen, dat

gij mij beloofd hebt, of wee u!" "Roover en booswicht!" riep de Jood, de beleedigingen van zijn

onderdrukker met eene drift beantwoordende, welke, hoe onmachtig

ook, hij nu niet meer beteugelen kon. "Ik wil niets betalen;--geen penning zal ik u geven, zoo mijne dochter in eer en deugd, mij niet

teruggegeven wordt." "Zijt gij bij zinnen, Jood?" vroeg de Normandiër barsch.--"Is uw vleesch en bloed bestand tegen heet ijzer en kokende olie?" "Ik geef er niet om," zei de Jood, wanhopig geworden door vaderlijke liefde; "doe het ergste! Mijne dochter is mijn vleesch en bloed,

duizendmaal dierbaarder voor mij dan het lichaam door uwe wreedheid

bedreigd. Ik wil u geen zilver geven, tenzij ik het u gesmolten in

de gierige keel kan gieten,--geen penning wil ik u geven, Nazarener,

al kon die u van de zware verdoemenis redden, welke uw geheel leven

verdiend heeft! Neem mijn leven, zoo gij wilt, en zeg, dat de Jood,

te midden zijner martelingen, den Christen wist te leur te stellen." "Wij zullen dat eens zien," hernam Front-de-Boeuf, "want bij het heilige kruis, dat de afschuw van uw vervloekten stam is, gij zult

het uiterste van vuur en staal gevoelen.--Ontkleedt hem, slaven,

en bindt hem op de ijzeren stangen." In weerwil van den zwakken tegenstand van den grijsaard, hadden de

Saraceenen hem reeds de bovenkleederen afgescheurd, en wilden hem

geheel ontkleeden, toen de klank van een horen zich tweemaal buiten

het kasteel liet hooren, en zelfs tot in den kerker doordrong: en

onmiddellijk daarna, hoorde men stemmen, die om den ridder Reginald

Front-de-Boeuf riepen. Daar de woeste edelman niet gaarne in deze

helsche bezigheid wilde gevonden worden, gaf hij een teeken aan de

slaven, om aan Izaäk zijne kleederen terug te geven, en, de gevangenis

met zijn dienaars verlatende, liet hij den Jood achter, om God voor

zijn redding te danken, of om de gevangenschap zijner dochter, en haar

lot te beklagen, naarmate zijn persoonlijke of vaderlijke gevoelens

de overhand kregen.