×

我们使用cookies帮助改善LingQ。通过浏览本网站,表示你同意我们的 cookie 政策.


image

Ivanhoe - van Walter Scott, VIJF-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK

VIJF-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK

Een zoo vervloekt lastige hand om te lezen,

als ik ooit van mijn leven gezien heb!

Goldsmith.

De Tempelier ging naar de zaal van het kasteel terug en vond De Bracy

reeds daar aanwezig. "Uwe vrijerij," zei deze, "is waarschijnlijk,

evenals de mijne, door dit luidruchtige trompetgeschal gestoord. Maar

gij zijt later en met meer tegenzin gekomen, en dus veronderstel ik,

dat uwe ontvangst gunstiger is geweest, dan de mijne."

"Is uw aanzoek bij de Saksische erfdochter vruchteloos geweest?" vroeg

de Tempelier.

"Bij het gebeente van Thomas-à-Becket," antwoordde De Bracy,

"Rowena moet gehoord hebben, dat ik het gezicht van vrouwentranen

niet verdragen kan."

"Kom!" zei de Tempelier; "gij, de aanvoerder van eene vrij-bende,

stoort u aan de tranen eener vrouw! Eenige droppels, op de liefdetoorts

gesprengd, doen de vlam des te feller branden."

"Grooten dank voor eenige droppels," hernam De Bracy; "maar dit

meisje heeft genoeg geweend, om het licht van een vuurbaak uit te

blusschen. Nooit is er zulk een handenwringen en tranenvloed geweest

sedert de dagen van St. Niobe, [24] waarvan Prior Aymer ons verteld

heeft. Een watergeest is in de Saksische schoone gevaren."

"De Jodin is door een legioen booze geesten bezield," hervatte de

Tempelier; "want ik geloof niet, dat één enkele, al ware het Apollyon

[25] in eigen persoon, zulken ontembaren hoogmoed en standvastigheid

kon inboezemen. Maar waar is Front-de-Boeuf? Dit horengeschal doet

zich hoe langer hoe harder vernemen!"

"Hij onderhandelt met den Jood, denk ik," hernam De Bracy

onverschillig; "waarschijnlijk heeft het gehuil van Izaäk den klank

van den horen verdoofd. Gij zult bij ondervinding weten, ridder Brian,

dat een Jood, die zijn geld af moet staan op voorwaarden, zooals onze

vriend Front-de-Boeuf vermoedelijk voorschrijft, een geschreeuw zal

maken, luid genoeg om boven twintig horens en trompetten uit gehoord

te worden. Maar wij zullen hem laten roepen."

Een oogenblik daarna kwam Front-de-Boeuf, die in zijne onmenschelijke

wreedheid op de reeds verhaalde wijze gestoord was, en zich slechts

met het geven van eenige noodige bevelen had opgehouden.

"Laat ons zien wat de oorzaak is van dit vervloekt geraas," zei

Front-de-Boeuf; "hier is een brief, en zoo ik mij niet vergis, dan

is die in het Saksisch geschreven."

Hij bekeek dien van alle kanten, alsof hij wezenlijk eenige hoop had

den inhoud te zullen raden door het papier rond te draaien, en daarop

overhandigde hij den brief aan De Bracy.

"Het kan wel een tooverbrief zijn, wat weet ik er van," zei De Bracy,

die zijne volle maat bezat van de onkunde, welke de ridders van dit

tijdperk onderscheidde. "Onze Kapelaan heeft beproefd mij schrijven

te leeren," vervolgde hij, "maar al mijne letters kregen den vorm

van lanspunten en zwaard-klingen, en dus gaf de oude kaalkop het op."

"Geef mij den brief," zei de Tempelier. "Dit hebben wij van den

priesterstand gekregen, dat wij eenige kennis bezitten, om onzen moed

voor te lichten."

"Laten wij dan gebruik maken van uwe eerbiedwaardige kennis," zei De

Bracy; "wat zegt de brief?"

"Het is een plechtige uitdaging," antwoordde de Tempelier; "maar,

bij de Heilige Maagd, als het geen zotte scherts is, dan is het

de zonderlingste uitdaging, die ooit over de ophaalbrug van een

ridderkasteel gezonden is."

"Scherts!" zei Front-de-Boeuf; "Ik wilde wel eens weten, wie in zulk

een zaak met mij zou durven schertsen!--Lees op, Ridder Brian!"

De Tempelier begon aldus te lezen: "Ik, Wamba, de zoon van Weetniet,

hofnar van een edel en vrijgeboren man, Cedric van Rotherwood,

bijgenaamd, de Sakser,--en ik, Gurth, de zoon van Beowolf,

zwijnenhoeder--"

"Gij zijt waanzinnig geworden," zei Front-de-Boeuf, den lezer in de

rede vallende.

"Bij St. Lucas, het staat er," antwoordde de Tempelier. Hierop

zijne taak hervattende, vervolgde hij: "Ik, Gurth, de zoon van

Beowolf, zwijnenhoeder van genoemden Cedric, ondersteund door

onze bondgenooten, die gemeene zaak met ons in dezen strijd maken,

zijnde deze bondgenooten, de dappere ridder, voor het tegenwoordige

_Le Noir Fainéant_ genoemd en de geduchte boogschutter Robert

Locksley, Tref-het-wit genoemd, doen u, Reginald Front-de-Boeuf,

en uw bondgenooten en medeplichtigen, wie het ook zijn, weten, dat,

daar gij, zonder aanleidende oorzaak of verklaarden oorlog, u van den

persoon van onzen heer en meester, genoemden Cedric, tegen recht en

billijkheid en door list hebt meester gemaakt; alsook van de persoon

van eene edele en vrijgeborene Jonkvrouw, de Jonkvrouwe Rowena van

Hargottstandstede, alsook van den persoon van een edel en vrijgeboren

man, Athelstane van Coningsburgh; alsook van de personen van zekere

vrijgeboren mannen, hun knechts, alsook van zekere mannen, hun geboren

lijfeigenen, alsook van een zekeren Jood, genaamd Izaäk van York, te

gelijk met zijne dochter, eene Jodin, en zekere paarden en muilezels:

welke edele personen, met hunne knechts en lijfeigenen, en ook met

de paarden en muilezels, den Jood en de Jodin, hierboven genoemd,

allen in vrede waren met Zijne Majesteit, en als getrouwe onderdanen

op des Konings heirwegen reisden; daarom eischen en vergen wij, dat

genoemde edele personen, namelijk, Cedric van Rotherwood, Rowena van

Hargottstandstede, Athelstane van Coningsburgh, met hunne bedienden,

knechts, en gevolg, alsook de paarden en muilezels, de Jood en de

Jodin, hierboven genoemd, te gader met alle have en goed, dat hun

toekomt, een uur na de overgifte dezes aan ons overgegeven worden,

of aan hen, die wij zullen benoemen om hen te ontvangen, ongedeerd en

ongeschonden in lichaam en goederen. Bij gebreke van dien, verklaren

wij u, dat wij u houden voor roovers en verraders, en dat wij onze

lichamen tegen u in den slag, bij de belegering, of anders zullen

wagen, en ons best doen tot uwe vernieling en ondergang. Inmiddels

moge God u in Zijne hoede en bescherming nemen!--Door ons geteekend

op den avond voor St. Witholds dag, onder den ouden eik in de laan

van Hart-hill; het bovenstaande geschreven zijnde door een heilig

man, een dienaar van God, van de Heilige Maagd, en St. Dunstan,

in de kapel van Copmanshurst."

Onder dit geschrift bevond zich vooreerst een ruwe schets van een

hanekop en kam, met een opschrift, hetwelk verklaarde, dat dit

het teeken was van Wamba, den zoon van Weetniet. Onder dit schoone

zinnebeeld stond een kruis, als het teeken van Gurth, den zoon van

Beowolf. Daaronder stonden in stoute, fiksche letters de woorden:

"_Le Noir Fainéant_;" en eindelijk een vrij net geteekende pijl,

als het teeken van den schutter Locksley.

De ridders hoorden dit vreemd document van begin tot einde, en zagen

toen elkander in stille verbazing aan, alsof zij geheel niet in staat

waren, de beteekenis er van te begrijpen. De Bracy verbrak het eerst

het stilzwijgen door een schaterend gelach, waarin hem de Tempelier

volgde, schoon met meer gematigdheid. Front-de-Boeuf, daarentegen,

scheen misnoegd over hunne ontijdige vroolijkheid.

"Ik verzeker u, mijne Heeren," zei hij; "dat gij beter zoudt doen,

met te overleggen, hoe wij in deze omstandigheden moeten handelen,

dan met u aan zulk een ongepast gelach over te geven."

"Front-de-Boeuf is sedert zijn laatsten val nog niet weder bij goede

luim," zei De Bracy tot den Tempelier: "hij schrikt bij het bloote

denkbeeld van eene uitdaging, al komt die ook maar van een nar en

een zwijnenhoeder."

"Bij St. Michiel!" antwoordde Front-de-Boeuf; "ik wilde, De Bracy,

dat gij het avontuur geheel alleen moest doorstaan. Deze schurken

zouden niet met zulke onbegrijpelijke onbeschaamdheid hebben durven

handelen, zoo zij niet door sterke benden ondersteund werden. Er zijn

vogelvrijverklaarden genoeg in dit bosch, om zich te wreken over de

bescherming, die ik aan het wild schenk. Ik heb slechts één kerel,

die met bebloede handen op heeter daad gevat werd, aan de horens van

een wild hert laten binden, dat hem in vijf minuten dood boorde en

er werden even zoo vele pijlen op mij afgeschoten, als op het wit

te Ashby.--Hoor eens," vervolgde hij tegen een zijner bedienden,

"hebt gij iemand uitgezonden, om te zien, door welke macht deze

kostelijke uitdaging zal ondersteund worden?"

"Er zijn ten minste tweehonderd man in het bosch verzameld," antwoordde

een schildknaap, die tegenwoordig was.

"Bij den hemel!" zei Front-de-Boeuf; "dat komt er van, dat ik u het

gebruik van mijn kasteel toegestaan heb,--u, die geene onderneming in

stilte kunt uitvoeren, maar mij dit wespennest op den hals moet halen."

"Wespen?" hernam De Bracy; "zeg toch liever angellooze hommels,--eene

bende luie schurken, die zich liever in het bosch ophouden, en het

wild stelen, dan voor den kost werken."

"Angelloos!" hervatte Front-de-Boeuf. "Scherpe pijlen, een el lang,

en die ieder wit treffen, al is het maar zoo groot als een Fransch

kroonstuk, zijn, dunkt mij, vrij gevaarlijke angels."

"Schaam u, heer ridder!" zei de Tempelier. "Laten wij ons volk bij

elkander roepen, en een uitval doen. Één ridder,--ja, één gewapend man,

neemt twintig zulke boeren voor zijne rekening."

"Twintig en nog meer," zei De Bracy; "ik zou mij schamen, mijn lans

tegen hen te gebruiken."

"Voorzeker," antwoordde Front-de-Boeuf, "zoo het zwarte Turken

of Mooren waren, heer Tempelier, of laffe Fransche boeren, zeer

dappere De Bracy; maar dit zijn Engelsche boogschutters, op wie wij

geen voordeel zullen hebben, behalve onze wapens en paarden, welke

ons in de nauwe wegen van het bosch weinig zullen baten. Een uitval

doen, zeidet gij? Wij hebben nauwelijks manschappen genoeg, om het

kasteel te verdedigen. De besten mijner lieden zijn te York, evenals

uwe geheele bende, De Bracy; en wij hebben nauwelijks twintig man,

buiten hen, die deze dolzinnige onderneming mede uitgevoerd hebben."

"Gij vreest toch niet," vroeg de Tempelier; "dat zij eene macht

verzamelen kunnen, die sterk genoeg zou zijn, om het kasteel te

bestormen?"

"Dat niet, ridder Brian," antwoordde Front-de-Boeuf, "deze

roovers hebben, wel is waar, een stouten aanvoerder; maar zonder

krijgswerktuigen, stormladders, en ervaren opperhoofden, kan mijn

kasteel hen trotseeren."

"Zend naar uwe buren," zei de Tempelier; "laten zij hunne lieden bijeen

brengen, en drie ridders ter hulp snellen, die door een nar en een

zwijnenhoeder in het kasteel van den baron Reginald Front-de-Boeuf

belegerd zijn."

"Gij schertst, heer ridder," hernam de baron; "maar naar wien zal

ik zenden?--Malvoisin is op dit oogenblik met zijn gevolg te York,

evenals mijne andere bondgenooten; en daar had ik ook moeten zijn,

als deze vervloekte onderneming niet tusschenbeide was gekomen."

"Zend dan naar York, en laat onze lieden terugroepen," zei De

Bracy.

"Indien zij het gezicht van mijn standaard en van mijn

vrijcompagnie verdragen, dan zal ik hen voor de stoutste roovers

houden, die ooit een boog in het bosch gespannen hebben."

"Maar wie zal de boodschap overbrengen?" vroeg Front-de-Boeuf. "Zij

zullen alle paden bezetten, en den bode zijn last uit het hart

scheuren.--Ik weet er iets op," ging hij voort, na een oogenblik

bedenkens.--"Heer Tempelier, gij kunt even goed schrijven als lezen,

en zoo wij slechts de schrijf-materialen kunnen vinden van mijn

Kapelaan, die een jaar geleden gedurende de feestgelagen in de

Kerstdagen gestorven is--"

"Met uw verlof," zei de schildknaap, die nog altijd gereed stond,

"ik geloof, dat de oude Urfried die ergens bewaard heeft, ter liefde

van den biechtvader. Hij was de laatste man, zooals ik haar heb hooren

zeggen, die ooit zoo tot haar gesproken heeft, als een beleefd man

tot een meisje, of eene vrouw, spreken moet."

"Loop en zoek ze op, Engelred; en dan zult gij, heer Tempelier,

een antwoord op deze stoute uitdaging schrijven."

"Ik wilde het liever met de punt van mijn zwaard doen, dan met de pen,"

zei Bois-Guilbert; "maar zooals gij verkiest."

Hij ging derhalve zitten, en schreef een Franschen brief van den

volgenden inhoud:

"De Ridder Reginald Front-de-Boeuf en zijn edele en ridderlijke

bondgenooten nemen geene uitdaging aan van slaven, lijfeigenen,

of vluchtelingen. Zoo hij, die zich "de Zwarte Ridder" noemt,

inderdaad aanspraak heeft op de eer der ridderschap, dan moet hij

weten, dat hij onteerd wordt door zijne tegenwoordige verbintenis,

en geen recht heeft om rekenschap te vragen van dappere mannen van

edel bloed. Ten opzichte der gevangenen, die wij gemaakt hebben,

verzoeken wij u uit Christelijke liefde een geestelijke te zenden,

om hunne biecht aan te hooren, en hen met God te verzoenen; daar het

ons vast voornemen is, hen heden morgen, vóór den middag, ter dood

te brengen, opdat hun hoofden, op onze bolwerken tentoongesteld, aan

alle menschen mogen bewijzen, hoe gering wij diegenen achten, welke

zich met hunne bevrijding bemoeien. Derhalve verzoeken wij u nog eens,

als boven, een Priester te zenden, om hen op den dood voor te bereiden;

dit doende zult gij hun den laatsten aardschen dienst bewijzen."

Zoodra deze brief dichtgevouwen was, werd hij aan den schildknaap

overhandigd, en door dezen aan den bode, die buiten wachtte, op het

antwoord op den brief, door hem gebracht.

De schutter, na zijn boodschap verricht te hebben, keerde naar het

hoofdkwartier der bondgenooten terug, dat voor het tegenwoordige onder

een eerwaardigen eik opgeslagen was, omtrent drie pijlschoten ver van

het kasteel. Hier wachtten Wamba en Gurth, benevens hunne bondgenooten,

de Zwarte Ridder, Locksley en de vroolijke kluizenaar, met ongeduld

een antwoord op hunne opeisching. Rondom en op een afstand, zag men

eene menigte dappere schutters, wier jagerskleeding en door het weêr

verbrand gelaat den gewonen aard hunner bezigheden aantoonden. Meer dan

tweehonderd waren reeds vergaderd, en er kwamen ieder oogenblik nog

andere aan. Zij, die als aanvoerders het bevel voerden, waren alleen

van de anderen onderscheiden door een pluim op de muts; hun kleeding,

wapens en voorkomen waren voor het overige in alle opzichten dezelfde.

Behalve deze bende, was reeds een minder ordelijke en slechter

gewapende troep aangekomen, bestaande uit de Saksische inwoners van

de naaste buurtschappen, zoowel als vele lijfeigenen en bedienden

van Cedric's uitgestrekte landgoederen, om tot zijne verlossing

mede te werken. Weinigen van hen hadden andere wapens dan die,

welke de nood in krijgswerktuigen herschapen had. Jachtsperen,

zeisen, dorschvlegels en dergelijke waren hunne voornaamste wapens;

want de Normandiërs hadden, overeenkomstig de gewone staatkunde der

veroveraars, den overwonnen Saksers het bezit en het gebruik der

wapens ontzegd. Deze omstandigheid maakte hun bijstand op verre na

niet zoo geducht voor de belegerden, als de kracht der mannen zelven,

hun groot getal, en de moed, dien eene rechtvaardige zaak inboezemt,

hen anders hadden kunnen maken. Het was aan de aanvoerders van dezen

bonten hoop, dat de brief van den Tempelier thans werd overhandigd. De

Kapelaan werd eerst verzocht, den inhoud daarvan mede te deelen.

"Bij den herdersstaf van St. Dunstan," zei die waardige geestelijke,

"welke meer schapen in de schaapskooi gebracht heeft, dan die van

eenig heilige in het Paradijs, zweer ik, dat ik u deze wartaal niet

kan uitleggen, daar ik niet gissen kan of het Fransch of Arabisch is."

Hij gaf den brief daarop aan Gurth over, die brommende het hoofd

schudde en dien weêr aan Wamba overhandigde. De nar bekeek alle vier

hoeken van het papier met een glimlach van gemaakte geleerdheid,

zooals een aap bij dergelijke gelegenheden aanneemt, maakte hierop

een sprong in de lucht, en gaf den brief aan Locksley.

"Als de groote letters bogen, en de korten pijlen waren, dan zou ik

iets van de zaak begrijpen," zei de eerlijke schutter, "maar zooals

de zaak nu staat, is de meening evengoed voor mij verborgen, als het

hert, dat twaalf mijlen verwijderd is."

"Dan moet ik maar voorlezer zijn," zei de Zwarte Ridder, en den brief

van Locksley nemende, las hij dien eerst zachtjes over, en verklaarde

toen den inhoud in het Saksisch aan zijn bondgenooten.

"Den edelen Cedric ter dood brengen!" riep Wamba; "bij het heilige

kruis, gij moet u vergissen, heer Ridder!"

"Zeker niet, waarde vriend," hernam de ridder, "ik heb u den zin der

woorden medegedeeld, zooals ze hier staan."

"Dan bij St. Thomas van Canterbury moeten wij het kasteel hebben,"

hervatte Gurth, "al moesten wij het ook met de handen omverhalen."

"Wij hebben niets anders, waarmede het omver te halen," hernam Wamba;

"maar de mijne zijn niet zeer geschikt, om steenen en kalk te breken."

"Het is slechts eene uitvlucht om tijd te winnen," zei Locksley,

"zij durven geene daad verrichten, waarvoor ik een schrikkelijke

wraak kon vorderen."

"Ik wenschte, dat er één van ons toegang tot het kasteel kon

verkrijgen," zei de Zwarte Ridder, "en ontdekken, hoe het met de

belegerden gesteld is. Mij dunkt, daar zij een biechtvader willen

hebben, zou deze heilige kluizenaar tegelijk zijn vroom beroep kunnen

uitoefenen, en ons de gewenschte berichten bezorgen."

"De drommel hale u en uw raad," hernam de brave heremiet; "ik zeg

u, heer Luiaard, dat, wanneer ik mijn monnikskleed uittrek, mijn

priesterschap, mijne heiligheid, zelfs mijn Latijn, mij tegelijk

verlaten; en in mijn groen buis kan ik beter twintig herten

doodschieten dan één Christen de biecht afnemen."

"Ik vrees," zei de Zwarte Ridder, "ik vrees zeer, dat hier niemand

is, die geschikt is, om tot ons doel de rol van biechtvader op zich

te nemen."

Allen zagen elkander zwijgende aan.

"Ik zie," zei Wamba, na eene korte stilte, "dat de nar al weêr

de nar moet zijn, en zijn hals er aan wagen, waar wijze menschen

terugdeinzen. Gij moet weten, waarde makkers en landslieden, dat ik

een monnikskleed gedragen heb, eer ik de narrekap opzette, en dat ik

voor monnik werd opgevoed, eer eene zenuwkoorts mij slechts verstand

genoeg overliet, om een nar te zijn. Ik vertrouw, dat ik, met behulp

van het gewaad van den vromen heremiet, en met het priesterschap,

de heiligheid, en de geleerdheid, welke in die kap zitten, bekwaam

zal zijn, om wereldschen en geestelijken troost toe te deelen aan

onzen waardigen meester Cedric, en zijne lotgenooten in het ongeluk."

"Denkt gij, dat hij daartoe verstand genoeg heeft?" vroeg de Zwarte

Ridder aan Gurth.

"Ik weet het niet," hernam Gurth; "maar zoo hij het niet heeft, dan

zal het de eerste keer zijn, dat het hem aan vernuft ontbroken heeft,

om van zijne gekheid voordeel te trekken."

"Trek dan het monniksgewaad maar aan, vriend," zei de ridder, "en laat

uw meester ons bericht zenden van den toestand van het kasteel. Hun

getal moet klein zijn, en het is vijf tegen één, dat men hen door

een plotselingen en stouten aanval overrompelen kan. De tijd eischt

spoed,--ga!"

"Intusschen," zei Locksley, "zullen wij de plaats zoo nauw insluiten,

dat er zelfs geen vlieg eenig bericht uit zou kunnen brengen. Zoodat

gij, goede vriend," vervolgde hij, zich tot Wamba wendende, "deze

dwingelanden kunt verzekeren, dat elke daad van geweld, die zij tegen

hun gevangenen plegen, hun zwaar zal vergolden worden."

"_Pax vobiscum!_" zei Wamba, die nu in zijn geestelijke vermomming

gehuld was. En dit zeggende, nam hij den plechtigen en statigen gang

van een monnik aan, en vertrok, om zijne zending te volbrengen.


VIJF-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK ΕΙΚΟΣΤΌ ΠΈΜΠΤΟ ΚΕΦΆΛΑΙΟ

Een zoo vervloekt lastige hand om te lezen,

als ik ooit van mijn leven gezien heb!

Goldsmith.

De Tempelier ging naar de zaal van het kasteel terug en vond De Bracy

reeds daar aanwezig. "Uwe vrijerij," zei deze, "is waarschijnlijk,

evenals de mijne, door dit luidruchtige trompetgeschal gestoord. Maar

gij zijt later en met meer tegenzin gekomen, en dus veronderstel ik,

dat uwe ontvangst gunstiger is geweest, dan de mijne."

"Is uw aanzoek bij de Saksische erfdochter vruchteloos geweest?" vroeg

de Tempelier.

"Bij het gebeente van Thomas-à-Becket," antwoordde De Bracy,

"Rowena moet gehoord hebben, dat ik het gezicht van vrouwentranen

niet verdragen kan."

"Kom!" zei de Tempelier; "gij, de aanvoerder van eene vrij-bende,

stoort u aan de tranen eener vrouw! Eenige droppels, op de liefdetoorts

gesprengd, doen de vlam des te feller branden."

"Grooten dank voor eenige droppels," hernam De Bracy; "maar dit

meisje heeft genoeg geweend, om het licht van een vuurbaak uit te

blusschen. Nooit is er zulk een handenwringen en tranenvloed geweest

sedert de dagen van St. Niobe, [24] waarvan Prior Aymer ons verteld

heeft. Een watergeest is in de Saksische schoone gevaren."

"De Jodin is door een legioen booze geesten bezield," hervatte de

Tempelier; "want ik geloof niet, dat één enkele, al ware het Apollyon

[25] in eigen persoon, zulken ontembaren hoogmoed en standvastigheid

kon inboezemen. Maar waar is Front-de-Boeuf? Dit horengeschal doet

zich hoe langer hoe harder vernemen!"

"Hij onderhandelt met den Jood, denk ik," hernam De Bracy

onverschillig; "waarschijnlijk heeft het gehuil van Izaäk den klank

van den horen verdoofd. Gij zult bij ondervinding weten, ridder Brian,

dat een Jood, die zijn geld af moet staan op voorwaarden, zooals onze

vriend Front-de-Boeuf vermoedelijk voorschrijft, een geschreeuw zal

maken, luid genoeg om boven twintig horens en trompetten uit gehoord

te worden. Maar wij zullen hem laten roepen."

Een oogenblik daarna kwam Front-de-Boeuf, die in zijne onmenschelijke

wreedheid op de reeds verhaalde wijze gestoord was, en zich slechts

met het geven van eenige noodige bevelen had opgehouden.

"Laat ons zien wat de oorzaak is van dit vervloekt geraas," zei

Front-de-Boeuf; "hier is een brief, en zoo ik mij niet vergis, dan

is die in het Saksisch geschreven."

Hij bekeek dien van alle kanten, alsof hij wezenlijk eenige hoop had

den inhoud te zullen raden door het papier rond te draaien, en daarop

overhandigde hij den brief aan De Bracy.

"Het kan wel een tooverbrief zijn, wat weet ik er van," zei De Bracy,

die zijne volle maat bezat van de onkunde, welke de ridders van dit

tijdperk onderscheidde. "Onze Kapelaan heeft beproefd mij schrijven

te leeren," vervolgde hij, "maar al mijne letters kregen den vorm

van lanspunten en zwaard-klingen, en dus gaf de oude kaalkop het op."

"Geef mij den brief," zei de Tempelier. "Dit hebben wij van den

priesterstand gekregen, dat wij eenige kennis bezitten, om onzen moed

voor te lichten."

"Laten wij dan gebruik maken van uwe eerbiedwaardige kennis," zei De

Bracy; "wat zegt de brief?"

"Het is een plechtige uitdaging," antwoordde de Tempelier; "maar,

bij de Heilige Maagd, als het geen zotte scherts is, dan is het

de zonderlingste uitdaging, die ooit over de ophaalbrug van een

ridderkasteel gezonden is."

"Scherts!" zei Front-de-Boeuf; "Ik wilde wel eens weten, wie in zulk

een zaak met mij zou durven schertsen!--Lees op, Ridder Brian!"

De Tempelier begon aldus te lezen: "Ik, Wamba, de zoon van Weetniet,

hofnar van een edel en vrijgeboren man, Cedric van Rotherwood,

bijgenaamd, de Sakser,--en ik, Gurth, de zoon van Beowolf,

zwijnenhoeder--"

"Gij zijt waanzinnig geworden," zei Front-de-Boeuf, den lezer in de

rede vallende.

"Bij St. Lucas, het staat er," antwoordde de Tempelier. Hierop

zijne taak hervattende, vervolgde hij: "Ik, Gurth, de zoon van

Beowolf, zwijnenhoeder van genoemden Cedric, ondersteund door

onze bondgenooten, die gemeene zaak met ons in dezen strijd maken,

zijnde deze bondgenooten, de dappere ridder, voor het tegenwoordige

_Le Noir Fainéant_ genoemd en de geduchte boogschutter Robert

Locksley, Tref-het-wit genoemd, doen u, Reginald Front-de-Boeuf,

en uw bondgenooten en medeplichtigen, wie het ook zijn, weten, dat,

daar gij, zonder aanleidende oorzaak of verklaarden oorlog, u van den

persoon van onzen heer en meester, genoemden Cedric, tegen recht en

billijkheid en door list hebt meester gemaakt; alsook van de persoon

van eene edele en vrijgeborene Jonkvrouw, de Jonkvrouwe Rowena van

Hargottstandstede, alsook van den persoon van een edel en vrijgeboren

man, Athelstane van Coningsburgh; alsook van de personen van zekere

vrijgeboren mannen, hun knechts, alsook van zekere mannen, hun geboren

lijfeigenen, alsook van een zekeren Jood, genaamd Izaäk van York, te

gelijk met zijne dochter, eene Jodin, en zekere paarden en muilezels:

welke edele personen, met hunne knechts en lijfeigenen, en ook met

de paarden en muilezels, den Jood en de Jodin, hierboven genoemd,

allen in vrede waren met Zijne Majesteit, en als getrouwe onderdanen

op des Konings heirwegen reisden; daarom eischen en vergen wij, dat

genoemde edele personen, namelijk, Cedric van Rotherwood, Rowena van

Hargottstandstede, Athelstane van Coningsburgh, met hunne bedienden,

knechts, en gevolg, alsook de paarden en muilezels, de Jood en de

Jodin, hierboven genoemd, te gader met alle have en goed, dat hun

toekomt, een uur na de overgifte dezes aan ons overgegeven worden,

of aan hen, die wij zullen benoemen om hen te ontvangen, ongedeerd en

ongeschonden in lichaam en goederen. Bij gebreke van dien, verklaren

wij u, dat wij u houden voor roovers en verraders, en dat wij onze

lichamen tegen u in den slag, bij de belegering, of anders zullen

wagen, en ons best doen tot uwe vernieling en ondergang. Inmiddels

moge God u in Zijne hoede en bescherming nemen!--Door ons geteekend

op den avond voor St. Witholds dag, onder den ouden eik in de laan

van Hart-hill; het bovenstaande geschreven zijnde door een heilig

man, een dienaar van God, van de Heilige Maagd, en St. Dunstan,

in de kapel van Copmanshurst."

Onder dit geschrift bevond zich vooreerst een ruwe schets van een

hanekop en kam, met een opschrift, hetwelk verklaarde, dat dit

het teeken was van Wamba, den zoon van Weetniet. Onder dit schoone

zinnebeeld stond een kruis, als het teeken van Gurth, den zoon van

Beowolf. Daaronder stonden in stoute, fiksche letters de woorden:

"_Le Noir Fainéant_;" en eindelijk een vrij net geteekende pijl,

als het teeken van den schutter Locksley.

De ridders hoorden dit vreemd document van begin tot einde, en zagen

toen elkander in stille verbazing aan, alsof zij geheel niet in staat

waren, de beteekenis er van te begrijpen. De Bracy verbrak het eerst

het stilzwijgen door een schaterend gelach, waarin hem de Tempelier

volgde, schoon met meer gematigdheid. Front-de-Boeuf, daarentegen,

scheen misnoegd over hunne ontijdige vroolijkheid.

"Ik verzeker u, mijne Heeren," zei hij; "dat gij beter zoudt doen,

met te overleggen, hoe wij in deze omstandigheden moeten handelen,

dan met u aan zulk een ongepast gelach over te geven."

"Front-de-Boeuf is sedert zijn laatsten val nog niet weder bij goede

luim," zei De Bracy tot den Tempelier: "hij schrikt bij het bloote

denkbeeld van eene uitdaging, al komt die ook maar van een nar en

een zwijnenhoeder."

"Bij St. Michiel!" antwoordde Front-de-Boeuf; "ik wilde, De Bracy,

dat gij het avontuur geheel alleen moest doorstaan. Deze schurken

zouden niet met zulke onbegrijpelijke onbeschaamdheid hebben durven

handelen, zoo zij niet door sterke benden ondersteund werden. Er zijn

vogelvrijverklaarden genoeg in dit bosch, om zich te wreken over de

bescherming, die ik aan het wild schenk. Ik heb slechts één kerel,

die met bebloede handen op heeter daad gevat werd, aan de horens van

een wild hert laten binden, dat hem in vijf minuten dood boorde en

er werden even zoo vele pijlen op mij afgeschoten, als op het wit

te Ashby.--Hoor eens," vervolgde hij tegen een zijner bedienden,

"hebt gij iemand uitgezonden, om te zien, door welke macht deze

kostelijke uitdaging zal ondersteund worden?"

"Er zijn ten minste tweehonderd man in het bosch verzameld," antwoordde

een schildknaap, die tegenwoordig was.

"Bij den hemel!" zei Front-de-Boeuf; "dat komt er van, dat ik u het

gebruik van mijn kasteel toegestaan heb,--u, die geene onderneming in

stilte kunt uitvoeren, maar mij dit wespennest op den hals moet halen."

"Wespen?" hernam De Bracy; "zeg toch liever angellooze hommels,--eene

bende luie schurken, die zich liever in het bosch ophouden, en het

wild stelen, dan voor den kost werken."

"Angelloos!" hervatte Front-de-Boeuf. "Scherpe pijlen, een el lang,

en die ieder wit treffen, al is het maar zoo groot als een Fransch

kroonstuk, zijn, dunkt mij, vrij gevaarlijke angels."

"Schaam u, heer ridder!" zei de Tempelier. "Laten wij ons volk bij

elkander roepen, en een uitval doen. Één ridder,--ja, één gewapend man,

neemt twintig zulke boeren voor zijne rekening."

"Twintig en nog meer," zei De Bracy; "ik zou mij schamen, mijn lans

tegen hen te gebruiken."

"Voorzeker," antwoordde Front-de-Boeuf, "zoo het zwarte Turken

of Mooren waren, heer Tempelier, of laffe Fransche boeren, zeer

dappere De Bracy; maar dit zijn Engelsche boogschutters, op wie wij

geen voordeel zullen hebben, behalve onze wapens en paarden, welke

ons in de nauwe wegen van het bosch weinig zullen baten. Een uitval

doen, zeidet gij? Wij hebben nauwelijks manschappen genoeg, om het

kasteel te verdedigen. De besten mijner lieden zijn te York, evenals

uwe geheele bende, De Bracy; en wij hebben nauwelijks twintig man,

buiten hen, die deze dolzinnige onderneming mede uitgevoerd hebben."

"Gij vreest toch niet," vroeg de Tempelier; "dat zij eene macht

verzamelen kunnen, die sterk genoeg zou zijn, om het kasteel te

bestormen?"

"Dat niet, ridder Brian," antwoordde Front-de-Boeuf, "deze

roovers hebben, wel is waar, een stouten aanvoerder; maar zonder

krijgswerktuigen, stormladders, en ervaren opperhoofden, kan mijn

kasteel hen trotseeren."

"Zend naar uwe buren," zei de Tempelier; "laten zij hunne lieden bijeen

brengen, en drie ridders ter hulp snellen, die door een nar en een

zwijnenhoeder in het kasteel van den baron Reginald Front-de-Boeuf

belegerd zijn."

"Gij schertst, heer ridder," hernam de baron; "maar naar wien zal

ik zenden?--Malvoisin is op dit oogenblik met zijn gevolg te York,

evenals mijne andere bondgenooten; en daar had ik ook moeten zijn,

als deze vervloekte onderneming niet tusschenbeide was gekomen."

"Zend dan naar York, en laat onze lieden terugroepen," zei De

Bracy.

"Indien zij het gezicht van mijn standaard en van mijn

vrijcompagnie verdragen, dan zal ik hen voor de stoutste roovers

houden, die ooit een boog in het bosch gespannen hebben."

"Maar wie zal de boodschap overbrengen?" vroeg Front-de-Boeuf. "Zij

zullen alle paden bezetten, en den bode zijn last uit het hart

scheuren.--Ik weet er iets op," ging hij voort, na een oogenblik

bedenkens.--"Heer Tempelier, gij kunt even goed schrijven als lezen,

en zoo wij slechts de schrijf-materialen kunnen vinden van mijn

Kapelaan, die een jaar geleden gedurende de feestgelagen in de

Kerstdagen gestorven is--"

"Met uw verlof," zei de schildknaap, die nog altijd gereed stond,

"ik geloof, dat de oude Urfried die ergens bewaard heeft, ter liefde

van den biechtvader. Hij was de laatste man, zooals ik haar heb hooren

zeggen, die ooit zoo tot haar gesproken heeft, als een beleefd man

tot een meisje, of eene vrouw, spreken moet."

"Loop en zoek ze op, Engelred; en dan zult gij, heer Tempelier,

een antwoord op deze stoute uitdaging schrijven."

"Ik wilde het liever met de punt van mijn zwaard doen, dan met de pen,"

zei Bois-Guilbert; "maar zooals gij verkiest."

Hij ging derhalve zitten, en schreef een Franschen brief van den

volgenden inhoud:

"De Ridder Reginald Front-de-Boeuf en zijn edele en ridderlijke

bondgenooten nemen geene uitdaging aan van slaven, lijfeigenen,

of vluchtelingen. Zoo hij, die zich "de Zwarte Ridder" noemt,

inderdaad aanspraak heeft op de eer der ridderschap, dan moet hij

weten, dat hij onteerd wordt door zijne tegenwoordige verbintenis,

en geen recht heeft om rekenschap te vragen van dappere mannen van

edel bloed. Ten opzichte der gevangenen, die wij gemaakt hebben,

verzoeken wij u uit Christelijke liefde een geestelijke te zenden,

om hunne biecht aan te hooren, en hen met God te verzoenen; daar het

ons vast voornemen is, hen heden morgen, vóór den middag, ter dood

te brengen, opdat hun hoofden, op onze bolwerken tentoongesteld, aan

alle menschen mogen bewijzen, hoe gering wij diegenen achten, welke

zich met hunne bevrijding bemoeien. Derhalve verzoeken wij u nog eens,

als boven, een Priester te zenden, om hen op den dood voor te bereiden;

dit doende zult gij hun den laatsten aardschen dienst bewijzen."

Zoodra deze brief dichtgevouwen was, werd hij aan den schildknaap

overhandigd, en door dezen aan den bode, die buiten wachtte, op het

antwoord op den brief, door hem gebracht.

De schutter, na zijn boodschap verricht te hebben, keerde naar het

hoofdkwartier der bondgenooten terug, dat voor het tegenwoordige onder

een eerwaardigen eik opgeslagen was, omtrent drie pijlschoten ver van

het kasteel. Hier wachtten Wamba en Gurth, benevens hunne bondgenooten,

de Zwarte Ridder, Locksley en de vroolijke kluizenaar, met ongeduld

een antwoord op hunne opeisching. Rondom en op een afstand, zag men

eene menigte dappere schutters, wier jagerskleeding en door het weêr

verbrand gelaat den gewonen aard hunner bezigheden aantoonden. Meer dan

tweehonderd waren reeds vergaderd, en er kwamen ieder oogenblik nog

andere aan. Zij, die als aanvoerders het bevel voerden, waren alleen

van de anderen onderscheiden door een pluim op de muts; hun kleeding,

wapens en voorkomen waren voor het overige in alle opzichten dezelfde.

Behalve deze bende, was reeds een minder ordelijke en slechter

gewapende troep aangekomen, bestaande uit de Saksische inwoners van

de naaste buurtschappen, zoowel als vele lijfeigenen en bedienden

van Cedric's uitgestrekte landgoederen, om tot zijne verlossing

mede te werken. Weinigen van hen hadden andere wapens dan die,

welke de nood in krijgswerktuigen herschapen had. Jachtsperen,

zeisen, dorschvlegels en dergelijke waren hunne voornaamste wapens;

want de Normandiërs hadden, overeenkomstig de gewone staatkunde der

veroveraars, den overwonnen Saksers het bezit en het gebruik der

wapens ontzegd. Deze omstandigheid maakte hun bijstand op verre na

niet zoo geducht voor de belegerden, als de kracht der mannen zelven,

hun groot getal, en de moed, dien eene rechtvaardige zaak inboezemt,

hen anders hadden kunnen maken. Het was aan de aanvoerders van dezen

bonten hoop, dat de brief van den Tempelier thans werd overhandigd. De

Kapelaan werd eerst verzocht, den inhoud daarvan mede te deelen.

"Bij den herdersstaf van St. Dunstan," zei die waardige geestelijke,

"welke meer schapen in de schaapskooi gebracht heeft, dan die van

eenig heilige in het Paradijs, zweer ik, dat ik u deze wartaal niet

kan uitleggen, daar ik niet gissen kan of het Fransch of Arabisch is."

Hij gaf den brief daarop aan Gurth over, die brommende het hoofd

schudde en dien weêr aan Wamba overhandigde. De nar bekeek alle vier

hoeken van het papier met een glimlach van gemaakte geleerdheid,

zooals een aap bij dergelijke gelegenheden aanneemt, maakte hierop

een sprong in de lucht, en gaf den brief aan Locksley.

"Als de groote letters bogen, en de korten pijlen waren, dan zou ik

iets van de zaak begrijpen," zei de eerlijke schutter, "maar zooals

de zaak nu staat, is de meening evengoed voor mij verborgen, als het

hert, dat twaalf mijlen verwijderd is."

"Dan moet ik maar voorlezer zijn," zei de Zwarte Ridder, en den brief

van Locksley nemende, las hij dien eerst zachtjes over, en verklaarde

toen den inhoud in het Saksisch aan zijn bondgenooten.

"Den edelen Cedric ter dood brengen!" riep Wamba; "bij het heilige

kruis, gij moet u vergissen, heer Ridder!"

"Zeker niet, waarde vriend," hernam de ridder, "ik heb u den zin der

woorden medegedeeld, zooals ze hier staan."

"Dan bij St. Thomas van Canterbury moeten wij het kasteel hebben,"

hervatte Gurth, "al moesten wij het ook met de handen omverhalen."

"Wij hebben niets anders, waarmede het omver te halen," hernam Wamba;

"maar de mijne zijn niet zeer geschikt, om steenen en kalk te breken."

"Het is slechts eene uitvlucht om tijd te winnen," zei Locksley,

"zij durven geene daad verrichten, waarvoor ik een schrikkelijke

wraak kon vorderen."

"Ik wenschte, dat er één van ons toegang tot het kasteel kon

verkrijgen," zei de Zwarte Ridder, "en ontdekken, hoe het met de

belegerden gesteld is. Mij dunkt, daar zij een biechtvader willen

hebben, zou deze heilige kluizenaar tegelijk zijn vroom beroep kunnen

uitoefenen, en ons de gewenschte berichten bezorgen."

"De drommel hale u en uw raad," hernam de brave heremiet; "ik zeg

u, heer Luiaard, dat, wanneer ik mijn monnikskleed uittrek, mijn

priesterschap, mijne heiligheid, zelfs mijn Latijn, mij tegelijk

verlaten; en in mijn groen buis kan ik beter twintig herten

doodschieten dan één Christen de biecht afnemen."

"Ik vrees," zei de Zwarte Ridder, "ik vrees zeer, dat hier niemand

is, die geschikt is, om tot ons doel de rol van biechtvader op zich

te nemen."

Allen zagen elkander zwijgende aan.

"Ik zie," zei Wamba, na eene korte stilte, "dat de nar al weêr

de nar moet zijn, en zijn hals er aan wagen, waar wijze menschen

terugdeinzen. Gij moet weten, waarde makkers en landslieden, dat ik

een monnikskleed gedragen heb, eer ik de narrekap opzette, en dat ik

voor monnik werd opgevoed, eer eene zenuwkoorts mij slechts verstand

genoeg overliet, om een nar te zijn. Ik vertrouw, dat ik, met behulp

van het gewaad van den vromen heremiet, en met het priesterschap,

de heiligheid, en de geleerdheid, welke in die kap zitten, bekwaam

zal zijn, om wereldschen en geestelijken troost toe te deelen aan

onzen waardigen meester Cedric, en zijne lotgenooten in het ongeluk."

"Denkt gij, dat hij daartoe verstand genoeg heeft?" vroeg de Zwarte

Ridder aan Gurth.

"Ik weet het niet," hernam Gurth; "maar zoo hij het niet heeft, dan

zal het de eerste keer zijn, dat het hem aan vernuft ontbroken heeft,

om van zijne gekheid voordeel te trekken."

"Trek dan het monniksgewaad maar aan, vriend," zei de ridder, "en laat

uw meester ons bericht zenden van den toestand van het kasteel. Hun

getal moet klein zijn, en het is vijf tegen één, dat men hen door

een plotselingen en stouten aanval overrompelen kan. De tijd eischt

spoed,--ga!"

"Intusschen," zei Locksley, "zullen wij de plaats zoo nauw insluiten,

dat er zelfs geen vlieg eenig bericht uit zou kunnen brengen. Zoodat

gij, goede vriend," vervolgde hij, zich tot Wamba wendende, "deze

dwingelanden kunt verzekeren, dat elke daad van geweld, die zij tegen

hun gevangenen plegen, hun zwaar zal vergolden worden."

"_Pax vobiscum!_" zei Wamba, die nu in zijn geestelijke vermomming

gehuld was. En dit zeggende, nam hij den plechtigen en statigen gang

van een monnik aan, en vertrok, om zijne zending te volbrengen.