×

我们使用cookies帮助改善LingQ。通过浏览本网站,表示你同意我们的 cookie 政策.


image

Ivanhoe - van Walter Scott, ZES-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK

ZES-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK

Zeg niet, mijn kunst is slechts bedrog;--alles leeft

Door schijn; hij is het, die den beed'laar voedt, Den hov'ling land en rang en tit'len schenkt. De geestelijke en de moedige soldaat

Verheft zich door den schijn;--elk huldigt hem,

En hij, voorwaar, die steeds zich hier vertoont

Gelijk hij is, heeft weinig roem te wachten,

In 't veld, in staat, of kerk. Zoo is de wereld!

Oud Toneelstuk.

Albert Malvoisin, President, of in de taal der Orde, Preceptor der

stichting te Templestowe, was de broeder van dien Philip Malvoisin,

van wien wij reeds vroeger in dit verhaal melding hebben gemaakt,

en evenals deze baron, was hij ook nauw met Brian De Bois-Guilbert

verbonden.

Onder de losbandige en ongeregelde mannen, die bij de Orde der

Tempeliers zoo talrijk waren, was Albert van Templestowe geen der

minsten; maar met dit verschil van den stouten Bois-Guilbert, dat hij

zijne ondeugden en eerzucht onder den sluier van schijnheiligheid

wist te bedekken, en uiterlijk de dweepzucht te veinzen, welke hij

inwendig verachtte. Ware de aankomst van den Grootmeester niet zoo

geheel onverwacht geweest, dan zou hij te Templestowe niets gezien

hebben, dat eenige verslapping van tucht kon verraden. En ofschoon

Albert Malvoisin door de verrassing eenigszins overrompeld werd,

luisterde hij met zooveel eerbied en schijnbaar berouw naar de

berispingen van zijn opperste, en haastte zich zoo zeer om alles

wat deze afkeurde, te hervormen, en slaagde kortom zoo wel, om den

schijn van klooster-vroomheid aan een gesticht te geven, dat nog

kort te voren aan losbandigheid en vermaak was toegewijd geweest,

dat Lukas Beaumanoir eene betere meening van de zeden des Preceptors

begon te koesteren, dan het eerste voorkomen der stichting hem had

doen opvatten.

Maar deze gunstige meening van den Grootmeester werd zeer verminderd

door het bericht, dat Albert een Joodsche gevangene in het heilige

huis had opgenomen, en wel, zooals te vreezen was, de beminde van

een broeder der Orde; en toen Albert voor hem verscheen, werd hij

met ongewone gestrengheid behandeld.

"Er is in dit gebouw, toegewijd aan de heilige Orde des Tempels," zei de Grootmeester op ernstigen toon, "eene Joodsche vrouw, die door een broeder der Orde met uw weten, heer Preceptor, hierheen gebracht werd." Albert Malvoisin werd in de grootste verlegenheid gebracht; want de

ongelukkige Rebekka was in een afgelegen en geheim gedeelte van het

gebouw opgesloten, en hij had alle voorzorgen genomen om te beletten

dat haar verblijf aldaar bekend werd. Hij las in de blikken van

Beaumanoir verderf voor Bois-Guilbert en voor zich zelven, zoo het

hem niet gelukte den dreigenden storm af te wenden.

"Waarom blijft gij sprakeloos?" vervolgde de Grootmeester.

"Is het mij vergund te spreken?" hervatte de Preceptor op een toon

der diepste onderdanigheid, ofschoon hij door deze vraag slechts een

oogenblik tijd wilde winnen, om zijne gedachten te verzamelen.

"Spreek; het is u geoorloofd," zei de Grootmeester;--"Spreek, en zeg, kent gij het hoofdstuk onzer heilige regels,--_De commilitonibus

Templi in sancta civitate, qui cum miserrimis mulieribus versantur,

propter oblectationem carnis?_--over den omgang der Tempelridders

met lichte vrouwen?" "Voorzeker, zeer eerwaarde vader," antwoordde de Preceptor, "ik ben niet tot deze waardigheid in de Orde opgeklommen, zonder een der

voornaamste geboden er van te kennen." "Hoe komt het dan, vraag ik u nog eens, dat gij geduld hebt, dat een broeder zijne bijzit, en nog wel eene Joodsche tooveres, in deze

heilige plaats, tot hare schande en bezoedeling gebracht heeft?" "Eene Joodsche tooveres!" riep Albert Malvoisin; "alle goede engelen mogen ons daarvoor bewaren!" "Ja, broeder, eene Joodsche tooveres!--Durft gij ontkennen, dat deze Rebekka, de dochter van dien ellendigen woekeraar, Izaäk van York,

en de leerling dier schandelijke heks Mirjam, thans,--het is schande

daarvan te spreken en er aan te denken!--binnen deze uwe Preceptorij

gehuisvest is?" "Uwe wijsheid, eerwaarde vader," hernam de Preceptor, "heeft den nevel voor mijn verstand verdreven. Ik verwonderde mij zeer, hoe zulk een

dapper ridder als Brian De Bois-Guilbert zoo onbegrijpelijk verzot

kon wezen op de schoonheid dezer vrouw, die ik in dit huis opgenomen

heb om een hinderpaal tegen eene aangroeiende vertrouwelijkheid op

te richten, welke anders had kunnen aangekweekt worden ten koste van

onzen dapperen en vromen broeder." "Is er dan nog niets tusschen hen voorgevallen, waardoor zijne gelofte geschonden wordt?" vroeg de Grootmeester.

"Hoe! onder dit dak?" riep de Preceptor, een kruis makende; "Dat verhoede de Heilige Magdalena en de tienduizend maagden.--Neen! zoo

ik eene zonde begaan heb door haar hier op te nemen, dan was het

door het dwaalbegrip, dat ik op deze wijze de dwaze liefde van onzen

broeder voor deze Jodin kon verijdelen, welke mij zoo hartstochtelijk

en onnatuurlijk voorkwam, dat ik ze niet anders dan als een soort van

krankzinnigheid moest beschouwen, die eerder medelijden dan berisping

verdiende. Maar daar uwe eerwaarde's wijsheid ontdekt heeft, dat deze Joodsche vrouw eene tooveres is, zal dit wel den waanzin des ridders

voldoende verklaren." "Zoo is het!--zoo is het!" zei Beaumanoir; "zie, broeder Koenraad, hoe gevaarlijk het is zich aan de eerste inblazingen en verlokkingen van

den Satan over te geven. Wij zien de vrouwen slechts aan, om den lust

der oogen te bevredigen, en genoegen te scheppen in hetgeen de mannen

hare schoonheid noemen, en de erfvijand krijgt macht over ons, om door

talisman en betoovering een werk te voltooien, dat uit ijdelheid en

dwaasheid begonnen was. Het is mogelijk, dat onze broeder Bois-Guilbert

in dit geval eerder medelijden dan strenge kastijding verdient,

eerder de ondersteuning van den staf, dan de slagen der roede, en

dat onze vermaningen en gebeden hem aan zijn broeders teruggeven." "Het zou zeer jammer zijn," zei Koenraad Mont-Fitchet, "een der beste krijgslieden van de Orde te verliezen, op het oogenblik dat

de heilige broederschap den bijstand harer zonen het meest noodig

heeft. Driehonderd Saracenen heeft deze Brian De Bois-Guilbert met

eigen hand verslagen!" "Het bloed van deze vervloekte honden," zei de Grootmeester, "zal een aangenaam en welgevallig offer zijn voor de heiligen en engelen, die zij verachten en lasteren; en door hunne hulp zullen

wij de betooveringen tegenwerken, door welke onze broeder als in een

net verstrikt is. Hij zal de banden dezer Delila verbreken, gelijk

Simson de twee nieuwe koorden verscheurde, waarmede de Philistijnen

hem gebonden hadden, en hij zal nieuwe drommen ongeloovigen ter

nedervellen. Maar wat deze schandelijke heks betreft, die een broeder

van den Heiligen Tempel betooverd heeft, zij zal sterven!" "Maar de wetten van Engeland,"--zei de Preceptor, die, ofschoon hij zich verheugde, dat de toorn van den Grootmeester zoo gelukkig van

hem zelven en Bois-Guilbert afgeleid was, en een andere richting

genomen had, nu begon te vreezen, dat hij het te ver gedreven had.

"De wetten van Engeland," hervatte Beaumanoir, "vergunnen en bevelen iederen rechter, om in zijn eigen gebied recht te spreken. De kleinste

baron kan in zijn gebied eene heks in hechtenis nemen, haar een

proces aandoen, en veroordeelen. En zou men deze macht weigeren aan

den Grootmeester van den Tempel, binnen een Preceptorij van zijne

Orde?--Neen!--wij zullen oordeelen en vonnissen. De heks zal van de

aarde verdwijnen, en onze zonden zullen ons vergeven worden. Laat

de zaal van het kasteel voor het proces der tooveres in gereedheid

brengen." Albert Malvoisin boog diep en vertrok,--niet, om bevelen te geven tot

het gereed maken van de zaal, maar om Brian De Bois-Guilbert op te

zoeken en hem mede te deelen, hoe de zaak waarschijnlijk eindigen

zou. Hij vond hem weldra, schuimende van woede over eene nieuwe

afwijzing van de schoone Jodin. "Die onbezonnene," riep hij, "die ondankbare! Een man te minachten, die midden door bloed en vlammen

haar leven met gevaar van het zijne gered heeft! Bij den Hemel,

Malvoisin! Ik bleef er, tot dak en pilaren om mij heen kraakten en

instortten. Honderd pijlen werden tegen mij gericht; ze ratelden

tegen mijn wapenrusting, evenals hagelsteenen op getraliede vensters,

en het eenige gebruik, dat ik van mijn schild maakte, was om haar

te verdedigen. Dit heb ik voor haar gedaan, en nu verwijt mij het

eigenzinnige meisje, dat ik haar niet heb laten omkomen, en weigert

mij niet alleen het geringste bewijs van dankbaarheid, maar zelfs de

verste hoop, dat ze mij die ooit betoonen zal. De duivel, die haar

geslacht met hardnekkigheid bezielt, heeft alle kracht daarvan in

hare persoon alleen vereenigd!" "De duivel," zei de Preceptor, "heeft u, geloof ik, beiden bezeten. Hoe

dikwijls heb ik u voorzichtigheid, zoo niet onthouding gepredikt? Heb

ik u niet gezegd, dat er gewillige Christen-meisjes genoeg te vinden

waren, die het voor zonde zouden houden een zoo dapperen ridder het

minneloon te weigeren? En ge moet uwe genegenheid op eene eigenzinnige,

stijfhoofdige Jodin vestigen! Waarachtig, ik geloof, dat de oude

Lucas Beaumanoir te recht gist, dat ze u betooverd heeft." "Lucas Beaumanoir?" zei Bois-Guilbert.--"Zijn dit uwe voorzorgen, Malvoisin? hebt ge den ouden man laten vernemen, dat Rebekka in de

Preceptorij is?" "Hoe kon ik het verhinderen?" antwoordde de Preceptor. "Ik heb niets verzuimd om uw geheim verborgen te houden; maar het is verraden, en

de duivel alleen kan u zeggen door wien. Ik heb echter de zaak eene

zoo goede wending mogelijk gegeven; ge zijt veilig, als ge van Rebekka

afziet. Men beklaagt u, als het slachtoffer van tooverkunsten. Ze is

eene tooveres en moet als zoodanig sterven." "Bij den Hemel, dat zal ze niet!" riep Bois-Guilbert.

"Bij den Hemel, ze zal en moet!" hervatte Malvoisin. "Noch gij, noch iemand anders kan haar redden. Lucas Beaumanoir heeft bepaald,

dat de dood dezer Jodin een voldoend zoenoffer zal zijn voor alle

verliefde zonden der Tempelridders; en ge weet, dat hij zoowel de

macht als den wil heeft, om een zoo redelijk en vroom voornemen ten

uitvoer te brengen." "Zullen toekomende eeuwen gelooven, dat er ooit zulk een dom bijgeloof bestaan heeft?" riep Bois-Guilbert, met groote schreden in het vertrek

heen en weêr gaande.

"Wat men gelooven zal, weet ik niet," hernam Malvoisin bedaard; "maar ik weet wel, dat in onze dagen negen en negentig van de honderd geestelijken en leeken _Amen!_ zullen roepen bij het vonnis van den

Grootmeester." "Ik heb het gevonden," zei Bois-Guilbert; "Albert, ge zijt mijn vriend. Gij moet haar laten ontvluchten, Malvoisin, en ik zal haar

naar een meer geheime plaats brengen." "Dat kan ik niet, al wilde ik het ook," hervatte de Preceptor, "het huis is gevuld met de volgelingen des Grootmeesters, en van anderen, die hem toegedaan zijn. En om oprecht jegens u te zijn,

broeder, ik zou mij met die zaak niet willen bemoeien, zelfs zoo

ik hopen kon ze gelukkig ten einde te brengen. Ik heb reeds genoeg

om uwentwil gewaagd. Ik heb geen lust om geschorst te worden, of

zelfs mijn Preceptorij te verliezen, om den wil van een opgeschikt

Jodenmeisje. En als ge mijn raad wilt volgen, dan geeft ge die dolle

jacht op, en laat uw valk op ander wild los. Bedenk, Bois-Guilbert,--uw

tegenwoordige rang, uw toekomstige roem, alles hangt van uw naam

bij de Orde af. Blijft ge bij uwe onzinnige liefde voor deze Rebekka

volharden, dan zult ge Beaumanoir eene gelegenheid geven, om u ten val

te brengen; en hij zal ze niet verzuimen. Hij is bang voor den staf,

welken hij in zijne bevende vingers houdt; en hij weet, dat gij de

handen stout daarnaar uitstrekt. Twijfel er niet aan, hij bewerkt uw

val, indien ge hem een zoo schoon voorwendsel, als de bescherming

van eene Joodsche tooveres, verschaft. Geef toe in deze zaak, want

gij kunt hem niet weêrstaan. Als gij den staf in uwe eigene krachtige

vuist hebt, dan kunt ge de dochters van Juda liefkoozen of verbranden,

naar verkiezing." "Malvoisin," zei Bois-Guilbert, "ge zijt een koelbloedige--" "Vriend," hervatte de Preceptor, zich haastende om het ontbrekende met een woord aan te vullen, waarvoor Bois-Guilbert waarschijnlijk

een beleedigende uitdrukking zou gebruikt hebben,--"een koelbloedige vriend ben ik, en derhalve te beter geschikt om u raad te geven. Ik

zeg u nog eens, dat ge Rebekka niet redden kunt. Ik herhaal het: ge

kunt alleen met haar sterven. Ga, vlieg naar den Grootmeester,--werp

u aan zijne voeten, en zeg hem--" "Bij den Hemel! niet aan zijne voeten, maar ik wil den dweper in zijn

gezicht zeggen--" "Zeg het hem dan in het gezicht," vervolgde Malvoisin koeltjes, "dat ge deze gevangen Jodin tot razernij toe bemint; en hoe meer ge uw hartstocht overdrijft, hoe meer zal hij zich haasten om er een

einde aan te maken door den dood van de schoone tooveres; terwijl

ge, op de daad betrapt door de bekentenis van eene misdaad in strijd

met uw eed, geen hulp van uwe broeders kunt verwachten, en dan moet

ge al uwe schitterende vooruitzichten op eer en macht opgeven en uwe

lans gebruiken als huurling, in eene of andere nietige twist tusschen

Vlaanderen en Bourgondië." "Ge spreekt waarheid, Malvoisin," zei Brian De Bois-Guilbert, na een oogenblik bedenkens. "Ik wil den bijgeloovigen grijsaard geen voordeel over mij geven; en wat Rebekka betreft, ze heeft aan mij

niet verdiend, dat ik rang en eer om harentwil zou prijs geven. Ik

zal haar opgeven!--ik wil haar aan haar lot overlaten, zoo niet--" "Beperk uw wijs en noodzakelijk besluit niet," viel Malvoisin hem in de rede; "vrouwen zijn slechts het speelgoed, waarmede wij onze ledige uren aanvullen;--eerzucht is het ernstige doel des levens. Laat duizend

zulke broze poppen als deze Jodin vernietigen, eer uw mannelijke voet

stilstaat op de schitterende loopbaan, die zich voor u opent! Voor het

oogenblik scheiden wij; want men moet ons niet in een vertrouwelijk

gesprek aantreffen.--Ik moet de zaal voor het gerecht in orde laten

brengen." "Hoe!" riep Bois-Guilbert, "zoo spoedig?" "Ja," antwoordde de Preceptor; "het proces gaat schielijk door, als de rechter het vonnis reeds vooraf bepaald heeft." "Rebekka," zei Bois-Guilbert, toen hij alleen was, "ge zult mij waarschijnlijk duur te staan komen;--waarom kan ik u niet

aan uw lot overlaten, zooals deze koelbloedige schijnheilige mij

aanbeveelt?--Ééne poging wil ik doen, om u te redden; maar wacht u

voor ondankbaarheid! want, zoo ik nog eens afgewezen word, dan zal

mijne wraak mijn liefde evenaren. Het leven en de eer van Bois-Guilbert

zullen niet in de weegschaal gelegd worden, als verachting en verwijten

zijne eenige belooning zijn!" De Preceptor had nauwelijks de noodige bevelen gegeven, of Koenraad

Mont-Fitchet vervoegde zich bij hem, en onderrichtte hem van het

besluit des Grootmeesters om de Jodin oogenblikkelijk wegens tooverij

terecht te stellen.

"Het is voorzeker een droom," zei de Preceptor; "wij hebben vele Joodsche geneesheeren, en wij noemen hen geene toovenaars, ofschoon

ze wonderbaarlijke genezingen verrichten." "De Grootmeester denkt er anders over," zei Mont-Fitchet; "en Albert, ik wil oprecht met u zijn;--tooveres of niet, het is beter, dat

dit ellendig meisje sterve, dan dat Brian De Bois-Guilbert voor de

Orde verloren ga, of dat de Orde door inwendige verdeeldheid geschokt

worde. Ge kent zijn hoogen rang, zijn krijgsroem;--ge kent den eerbied,

welken velen onzer broeders hem betoonen;--maar dit alles zal hem

bij onzen Grootmeester niets baten, zoo hij Brian als medeplichtige

en niet als slachtoffer van deze Jodin beschouwt. Al waren de zielen

van al de twaalf stammen in haar lichaam vereenigd, dan ware het beter

dat zij alléén leed, dan dat Bois-Guilbert in haar ondergang deelde." "Ik heb hem zoo even nog aangezet, om haar op te geven," zei Malvoisin; "maar nog eens,--zijn er gronden genoeg om deze Rebekka wegens tooverij aan te klagen?--Zal niet de Grootmeester van gevoelen veranderen,

als hij ziet, dat de bewijzen zoo zwak zijn?" "Die moeten versterkt worden, Albert!" hernam Mont-Fitchet; "die moeten versterkt worden. Verstaat ge mij?" "Ja," antwoordde de Preceptor; "ik aarzel ook niet, om iets tot het welzijn der Orde te doen;--maar er is weinig tijd over om geschikte

werktuigen te vinden." "Malvoisin, die _moeten_ gevonden worden," hervatte Koenraad; "het zal u en de Orde groot voordeel aanbrengen. Dit Templestowe is een

arme Preceptorij,--die van Maison-Dieu is nog eens zoo rijk;--ge kent

mijn invloed bij onzen grijzen aanvoerder;--vind menschen, die deze

zaak kunnen doorzetten, en ge wordt Preceptor van Maison-Dieu in het

vruchtbare Kent.--Wat zegt ge daarvan?" "Er zijn," hernam Malvoisin, "onder de lieden, die met Bois-Guilbert hier gekomen zijn, twee menschen, die ik goed ken; ze zijn bedienden

van mijn broeder Philip de Malvoisin geweest; en zijn uit zijn dienst

in dien van Front-de-Boeuf overgegaan.--Misschien weten ze iets van

de tooverij dezer vrouw." "Ga, en zoek hen dadelijk op,--en hoor eens; als een paar _byzantijnen_ hun geheugen versterken kunnen, laat het dan daaraan niet ontbreken." "Ze zouden voor een _zechin_ zweren, dat de moeder, die hun het leven geschonken heeft, eene tooveres was," zei de Preceptor. "Ga dan," zei Mont-Fitchet; "tegen den middag zal de zaak voortgang hebben. Ik heb onzen chef in geene zoo ernstige stemming gezien,

sedert hij Hamet Alfagi, een bekeerde, die weder tot den Turkschen

godsdienst afviel, tot den brandstapel veroordeelde." De zware klok van het kasteel had het middaguur verkondigd, toen

Rebekka voetstappen op de trap hoorde, welke naar hare gevangenis

leidde. Het geraas kondigde de aankomst van verscheidene personen

aan, en deze omstandigheid was haar een troost; want zij vreesde de

bezoeken van den trotschen en driftigen Bois-Guilbert meer dan eenig

ander kwaad, dat haar overkomen kon. De deur van het vertrek werd

geopend, en Koenraad trad met den Preceptor Malvoisin en vier in het

zwart gekleede wachters, met hellebaarden gewapend, binnen.

"Dochter van een vervloekten stam," zei de Preceptor, "sta op en volg ons!" "Waarheen?" vroeg Rebekka, "en waartoe?" "Meisje," antwoordde Koenraad, "het past u niet te vragen; maar te gehoorzamen. Evenwel moogt gij vernemen, dat gij voor de vierschaar

van den Grootmeester van onze Heilige Orde zult gebracht worden,

om daar rekenschap van uwe zonde te geven." "De God Abrahams zij geloofd," riep Rebekka, de handen dankbaar ineenslaande; "de naam van een rechter, ofschoon een vijand van ons volk, klinkt in mijn ooren als die van een beschermer. Gaarne volg

ik u;--vergun mij slechts mijn sluier om mijn hoofd te slaan." Zij gingen de trap met langzame en plechtige schreden af, door een

lange galerij, en traden door een vleugeldeur aan het eene einde

in de groote zaal, waarin de Grootmeester voor het oogenblik zijn

gerechtshof had opgeslagen.

Het benedenste gedeelte van dit ruim vertrek was opgevuld met

gewapenden en landslieden, die niet zonder zwarigheid plaats voor

Rebekka maakten, die, begeleid door den Preceptor en Mont-Fitchet

en gevolgd door de hellebaardiers, zich naar de aangewezen plaats

begaf. Terwijl zij, met gevouwen handen en voorover gebogen hoofd,

door den hoop ging, werd haar een stukje papier in de hand gestopt;

zij ontving het bijna zonder het te weten, en hield het vast zonder

naar den inhoud te zien. De verzekering echter, dat zij een vriend

in deze verschrikkelijke vergadering had, gaf haar moed om rond te

zien, en op te merken in wiens tegenwoordigheid zij zich bevond. Zij

ontwaarde een tooneel, dat wij trachten zullen in het volgende

hoofdstuk te beschrijven.


ZES-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK

Zeg niet, mijn kunst is slechts bedrog;--alles leeft

Door schijn; hij is het, die den beed'laar voedt, Den hov'ling land en rang en tit'len schenkt. De geestelijke en de moedige soldaat

Verheft zich door den schijn;--elk huldigt hem,

En hij, voorwaar, die steeds zich hier vertoont

Gelijk hij is, heeft weinig roem te wachten,

In 't veld, in staat, of kerk. Zoo is de wereld!

Oud Toneelstuk.

Albert Malvoisin, President, of in de taal der Orde, Preceptor der

stichting te Templestowe, was de broeder van dien Philip Malvoisin,

van wien wij reeds vroeger in dit verhaal melding hebben gemaakt,

en evenals deze baron, was hij ook nauw met Brian De Bois-Guilbert

verbonden.

Onder de losbandige en ongeregelde mannen, die bij de Orde der

Tempeliers zoo talrijk waren, was Albert van Templestowe geen der

minsten; maar met dit verschil van den stouten Bois-Guilbert, dat hij

zijne ondeugden en eerzucht onder den sluier van schijnheiligheid

wist te bedekken, en uiterlijk de dweepzucht te veinzen, welke hij

inwendig verachtte. Ware de aankomst van den Grootmeester niet zoo

geheel onverwacht geweest, dan zou hij te Templestowe niets gezien

hebben, dat eenige verslapping van tucht kon verraden. En ofschoon

Albert Malvoisin door de verrassing eenigszins overrompeld werd,

luisterde hij met zooveel eerbied en schijnbaar berouw naar de

berispingen van zijn opperste, en haastte zich zoo zeer om alles

wat deze afkeurde, te hervormen, en slaagde kortom zoo wel, om den

schijn van klooster-vroomheid aan een gesticht te geven, dat nog

kort te voren aan losbandigheid en vermaak was toegewijd geweest,

dat Lukas Beaumanoir eene betere meening van de zeden des Preceptors

begon te koesteren, dan het eerste voorkomen der stichting hem had

doen opvatten.

Maar deze gunstige meening van den Grootmeester werd zeer verminderd

door het bericht, dat Albert een Joodsche gevangene in het heilige

huis had opgenomen, en wel, zooals te vreezen was, de beminde van

een broeder der Orde; en toen Albert voor hem verscheen, werd hij

met ongewone gestrengheid behandeld.

"Er is in dit gebouw, toegewijd aan de heilige Orde des Tempels," zei de Grootmeester op ernstigen toon, "eene Joodsche vrouw, die door een broeder der Orde met uw weten, heer Preceptor, hierheen gebracht werd." Albert Malvoisin werd in de grootste verlegenheid gebracht; want de

ongelukkige Rebekka was in een afgelegen en geheim gedeelte van het

gebouw opgesloten, en hij had alle voorzorgen genomen om te beletten

dat haar verblijf aldaar bekend werd. Hij las in de blikken van

Beaumanoir verderf voor Bois-Guilbert en voor zich zelven, zoo het

hem niet gelukte den dreigenden storm af te wenden.

"Waarom blijft gij sprakeloos?" vervolgde de Grootmeester.

"Is het mij vergund te spreken?" hervatte de Preceptor op een toon

der diepste onderdanigheid, ofschoon hij door deze vraag slechts een

oogenblik tijd wilde winnen, om zijne gedachten te verzamelen.

"Spreek; het is u geoorloofd," zei de Grootmeester;--"Spreek, en zeg, kent gij het hoofdstuk onzer heilige regels,--_De commilitonibus

Templi in sancta civitate, qui cum miserrimis mulieribus versantur,

propter oblectationem carnis?_--over den omgang der Tempelridders

met lichte vrouwen?" "Voorzeker, zeer eerwaarde vader," antwoordde de Preceptor, "ik ben niet tot deze waardigheid in de Orde opgeklommen, zonder een der

voornaamste geboden er van te kennen." "Hoe komt het dan, vraag ik u nog eens, dat gij geduld hebt, dat een broeder zijne bijzit, en nog wel eene Joodsche tooveres, in deze

heilige plaats, tot hare schande en bezoedeling gebracht heeft?" "Eene Joodsche tooveres!" riep Albert Malvoisin; "alle goede engelen mogen ons daarvoor bewaren!" "Ja, broeder, eene Joodsche tooveres!--Durft gij ontkennen, dat deze Rebekka, de dochter van dien ellendigen woekeraar, Izaäk van York,

en de leerling dier schandelijke heks Mirjam, thans,--het is schande

daarvan te spreken en er aan te denken!--binnen deze uwe Preceptorij

gehuisvest is?" "Uwe wijsheid, eerwaarde vader," hernam de Preceptor, "heeft den nevel voor mijn verstand verdreven. Ik verwonderde mij zeer, hoe zulk een

dapper ridder als Brian De Bois-Guilbert zoo onbegrijpelijk verzot

kon wezen op de schoonheid dezer vrouw, die ik in dit huis opgenomen

heb om een hinderpaal tegen eene aangroeiende vertrouwelijkheid op

te richten, welke anders had kunnen aangekweekt worden ten koste van

onzen dapperen en vromen broeder." "Is er dan nog niets tusschen hen voorgevallen, waardoor zijne gelofte geschonden wordt?" vroeg de Grootmeester.

"Hoe! onder dit dak?" riep de Preceptor, een kruis makende; "Dat verhoede de Heilige Magdalena en de tienduizend maagden.--Neen! zoo

ik eene zonde begaan heb door haar hier op te nemen, dan was het

door het dwaalbegrip, dat ik op deze wijze de dwaze liefde van onzen

broeder voor deze Jodin kon verijdelen, welke mij zoo hartstochtelijk

en onnatuurlijk voorkwam, dat ik ze niet anders dan als een soort van

krankzinnigheid moest beschouwen, die eerder medelijden dan berisping

verdiende. Maar daar uwe eerwaarde's wijsheid ontdekt heeft, dat deze Joodsche vrouw eene tooveres is, zal dit wel den waanzin des ridders

voldoende verklaren." "Zoo is het!--zoo is het!" zei Beaumanoir; "zie, broeder Koenraad, hoe gevaarlijk het is zich aan de eerste inblazingen en verlokkingen van

den Satan over te geven. Wij zien de vrouwen slechts aan, om den lust

der oogen te bevredigen, en genoegen te scheppen in hetgeen de mannen

hare schoonheid noemen, en de erfvijand krijgt macht over ons, om door

talisman en betoovering een werk te voltooien, dat uit ijdelheid en

dwaasheid begonnen was. Het is mogelijk, dat onze broeder Bois-Guilbert

in dit geval eerder medelijden dan strenge kastijding verdient,

eerder de ondersteuning van den staf, dan de slagen der roede, en

dat onze vermaningen en gebeden hem aan zijn broeders teruggeven." "Het zou zeer jammer zijn," zei Koenraad Mont-Fitchet, "een der beste krijgslieden van de Orde te verliezen, op het oogenblik dat

de heilige broederschap den bijstand harer zonen het meest noodig

heeft. Driehonderd Saracenen heeft deze Brian De Bois-Guilbert met

eigen hand verslagen!" "Het bloed van deze vervloekte honden," zei de Grootmeester, "zal een aangenaam en welgevallig offer zijn voor de heiligen en engelen, die zij verachten en lasteren; en door hunne hulp zullen

wij de betooveringen tegenwerken, door welke onze broeder als in een

net verstrikt is. Hij zal de banden dezer Delila verbreken, gelijk

Simson de twee nieuwe koorden verscheurde, waarmede de Philistijnen

hem gebonden hadden, en hij zal nieuwe drommen ongeloovigen ter

nedervellen. Maar wat deze schandelijke heks betreft, die een broeder

van den Heiligen Tempel betooverd heeft, zij zal sterven!" "Maar de wetten van Engeland,"--zei de Preceptor, die, ofschoon hij zich verheugde, dat de toorn van den Grootmeester zoo gelukkig van

hem zelven en Bois-Guilbert afgeleid was, en een andere richting

genomen had, nu begon te vreezen, dat hij het te ver gedreven had.

"De wetten van Engeland," hervatte Beaumanoir, "vergunnen en bevelen iederen rechter, om in zijn eigen gebied recht te spreken. De kleinste

baron kan in zijn gebied eene heks in hechtenis nemen, haar een

proces aandoen, en veroordeelen. En zou men deze macht weigeren aan

den Grootmeester van den Tempel, binnen een Preceptorij van zijne

Orde?--Neen!--wij zullen oordeelen en vonnissen. De heks zal van de

aarde verdwijnen, en onze zonden zullen ons vergeven worden. Laat

de zaal van het kasteel voor het proces der tooveres in gereedheid

brengen." Albert Malvoisin boog diep en vertrok,--niet, om bevelen te geven tot

het gereed maken van de zaal, maar om Brian De Bois-Guilbert op te

zoeken en hem mede te deelen, hoe de zaak waarschijnlijk eindigen

zou. Hij vond hem weldra, schuimende van woede over eene nieuwe

afwijzing van de schoone Jodin. "Die onbezonnene," riep hij, "die ondankbare! Een man te minachten, die midden door bloed en vlammen

haar leven met gevaar van het zijne gered heeft! Bij den Hemel,

Malvoisin! Ik bleef er, tot dak en pilaren om mij heen kraakten en

instortten. Honderd pijlen werden tegen mij gericht; ze ratelden

tegen mijn wapenrusting, evenals hagelsteenen op getraliede vensters,

en het eenige gebruik, dat ik van mijn schild maakte, was om haar

te verdedigen. Dit heb ik voor haar gedaan, en nu verwijt mij het

eigenzinnige meisje, dat ik haar niet heb laten omkomen, en weigert

mij niet alleen het geringste bewijs van dankbaarheid, maar zelfs de

verste hoop, dat ze mij die ooit betoonen zal. De duivel, die haar

geslacht met hardnekkigheid bezielt, heeft alle kracht daarvan in

hare persoon alleen vereenigd!" "De duivel," zei de Preceptor, "heeft u, geloof ik, beiden bezeten. Hoe

dikwijls heb ik u voorzichtigheid, zoo niet onthouding gepredikt? Heb

ik u niet gezegd, dat er gewillige Christen-meisjes genoeg te vinden

waren, die het voor zonde zouden houden een zoo dapperen ridder het

minneloon te weigeren? En ge moet uwe genegenheid op eene eigenzinnige,

stijfhoofdige Jodin vestigen! Waarachtig, ik geloof, dat de oude

Lucas Beaumanoir te recht gist, dat ze u betooverd heeft." "Lucas Beaumanoir?" zei Bois-Guilbert.--"Zijn dit uwe voorzorgen, Malvoisin? hebt ge den ouden man laten vernemen, dat Rebekka in de

Preceptorij is?" "Hoe kon ik het verhinderen?" antwoordde de Preceptor. "Ik heb niets verzuimd om uw geheim verborgen te houden; maar het is verraden, en

de duivel alleen kan u zeggen door wien. Ik heb echter de zaak eene

zoo goede wending mogelijk gegeven; ge zijt veilig, als ge van Rebekka

afziet. Men beklaagt u, als het slachtoffer van tooverkunsten. Ze is

eene tooveres en moet als zoodanig sterven." "Bij den Hemel, dat zal ze niet!" riep Bois-Guilbert.

"Bij den Hemel, ze zal en moet!" hervatte Malvoisin. "Noch gij, noch iemand anders kan haar redden. Lucas Beaumanoir heeft bepaald,

dat de dood dezer Jodin een voldoend zoenoffer zal zijn voor alle

verliefde zonden der Tempelridders; en ge weet, dat hij zoowel de

macht als den wil heeft, om een zoo redelijk en vroom voornemen ten

uitvoer te brengen." "Zullen toekomende eeuwen gelooven, dat er ooit zulk een dom bijgeloof bestaan heeft?" riep Bois-Guilbert, met groote schreden in het vertrek

heen en weêr gaande.

"Wat men gelooven zal, weet ik niet," hernam Malvoisin bedaard; "maar ik weet wel, dat in onze dagen negen en negentig van de honderd geestelijken en leeken _Amen!_ zullen roepen bij het vonnis van den

Grootmeester." "Ik heb het gevonden," zei Bois-Guilbert; "Albert, ge zijt mijn vriend. Gij moet haar laten ontvluchten, Malvoisin, en ik zal haar

naar een meer geheime plaats brengen." "Dat kan ik niet, al wilde ik het ook," hervatte de Preceptor, "het huis is gevuld met de volgelingen des Grootmeesters, en van anderen, die hem toegedaan zijn. En om oprecht jegens u te zijn,

broeder, ik zou mij met die zaak niet willen bemoeien, zelfs zoo

ik hopen kon ze gelukkig ten einde te brengen. Ik heb reeds genoeg

om uwentwil gewaagd. Ik heb geen lust om geschorst te worden, of

zelfs mijn Preceptorij te verliezen, om den wil van een opgeschikt

Jodenmeisje. En als ge mijn raad wilt volgen, dan geeft ge die dolle

jacht op, en laat uw valk op ander wild los. Bedenk, Bois-Guilbert,--uw

tegenwoordige rang, uw toekomstige roem, alles hangt van uw naam

bij de Orde af. Blijft ge bij uwe onzinnige liefde voor deze Rebekka

volharden, dan zult ge Beaumanoir eene gelegenheid geven, om u ten val

te brengen; en hij zal ze niet verzuimen. Hij is bang voor den staf,

welken hij in zijne bevende vingers houdt; en hij weet, dat gij de

handen stout daarnaar uitstrekt. Twijfel er niet aan, hij bewerkt uw

val, indien ge hem een zoo schoon voorwendsel, als de bescherming

van eene Joodsche tooveres, verschaft. Geef toe in deze zaak, want

gij kunt hem niet weêrstaan. Als gij den staf in uwe eigene krachtige

vuist hebt, dan kunt ge de dochters van Juda liefkoozen of verbranden,

naar verkiezing." "Malvoisin," zei Bois-Guilbert, "ge zijt een koelbloedige--" "Vriend," hervatte de Preceptor, zich haastende om het ontbrekende met een woord aan te vullen, waarvoor Bois-Guilbert waarschijnlijk

een beleedigende uitdrukking zou gebruikt hebben,--"een koelbloedige vriend ben ik, en derhalve te beter geschikt om u raad te geven. Ik

zeg u nog eens, dat ge Rebekka niet redden kunt. Ik herhaal het: ge

kunt alleen met haar sterven. Ga, vlieg naar den Grootmeester,--werp

u aan zijne voeten, en zeg hem--" "Bij den Hemel! niet aan zijne voeten, maar ik wil den dweper in zijn

gezicht zeggen--" "Zeg het hem dan in het gezicht," vervolgde Malvoisin koeltjes, "dat ge deze gevangen Jodin tot razernij toe bemint; en hoe meer ge uw hartstocht overdrijft, hoe meer zal hij zich haasten om er een

einde aan te maken door den dood van de schoone tooveres; terwijl

ge, op de daad betrapt door de bekentenis van eene misdaad in strijd

met uw eed, geen hulp van uwe broeders kunt verwachten, en dan moet

ge al uwe schitterende vooruitzichten op eer en macht opgeven en uwe

lans gebruiken als huurling, in eene of andere nietige twist tusschen

Vlaanderen en Bourgondië." "Ge spreekt waarheid, Malvoisin," zei Brian De Bois-Guilbert, na een oogenblik bedenkens. "Ik wil den bijgeloovigen grijsaard geen voordeel over mij geven; en wat Rebekka betreft, ze heeft aan mij

niet verdiend, dat ik rang en eer om harentwil zou prijs geven. Ik

zal haar opgeven!--ik wil haar aan haar lot overlaten, zoo niet--" "Beperk uw wijs en noodzakelijk besluit niet," viel Malvoisin hem in de rede; "vrouwen zijn slechts het speelgoed, waarmede wij onze ledige uren aanvullen;--eerzucht is het ernstige doel des levens. Laat duizend

zulke broze poppen als deze Jodin vernietigen, eer uw mannelijke voet

stilstaat op de schitterende loopbaan, die zich voor u opent! Voor het

oogenblik scheiden wij; want men moet ons niet in een vertrouwelijk

gesprek aantreffen.--Ik moet de zaal voor het gerecht in orde laten

brengen." "Hoe!" riep Bois-Guilbert, "zoo spoedig?" "Ja," antwoordde de Preceptor; "het proces gaat schielijk door, als de rechter het vonnis reeds vooraf bepaald heeft." "Rebekka," zei Bois-Guilbert, toen hij alleen was, "ge zult mij waarschijnlijk duur te staan komen;--waarom kan ik u niet

aan uw lot overlaten, zooals deze koelbloedige schijnheilige mij

aanbeveelt?--Ééne poging wil ik doen, om u te redden; maar wacht u

voor ondankbaarheid! want, zoo ik nog eens afgewezen word, dan zal

mijne wraak mijn liefde evenaren. Het leven en de eer van Bois-Guilbert

zullen niet in de weegschaal gelegd worden, als verachting en verwijten

zijne eenige belooning zijn!" De Preceptor had nauwelijks de noodige bevelen gegeven, of Koenraad

Mont-Fitchet vervoegde zich bij hem, en onderrichtte hem van het

besluit des Grootmeesters om de Jodin oogenblikkelijk wegens tooverij

terecht te stellen.

"Het is voorzeker een droom," zei de Preceptor; "wij hebben vele Joodsche geneesheeren, en wij noemen hen geene toovenaars, ofschoon

ze wonderbaarlijke genezingen verrichten." "De Grootmeester denkt er anders over," zei Mont-Fitchet; "en Albert, ik wil oprecht met u zijn;--tooveres of niet, het is beter, dat

dit ellendig meisje sterve, dan dat Brian De Bois-Guilbert voor de

Orde verloren ga, of dat de Orde door inwendige verdeeldheid geschokt

worde. Ge kent zijn hoogen rang, zijn krijgsroem;--ge kent den eerbied,

welken velen onzer broeders hem betoonen;--maar dit alles zal hem

bij onzen Grootmeester niets baten, zoo hij Brian als medeplichtige

en niet als slachtoffer van deze Jodin beschouwt. Al waren de zielen

van al de twaalf stammen in haar lichaam vereenigd, dan ware het beter

dat zij alléén leed, dan dat Bois-Guilbert in haar ondergang deelde." "Ik heb hem zoo even nog aangezet, om haar op te geven," zei Malvoisin; "maar nog eens,--zijn er gronden genoeg om deze Rebekka wegens tooverij aan te klagen?--Zal niet de Grootmeester van gevoelen veranderen,

als hij ziet, dat de bewijzen zoo zwak zijn?" "Die moeten versterkt worden, Albert!" hernam Mont-Fitchet; "die moeten versterkt worden. Verstaat ge mij?" "Ja," antwoordde de Preceptor; "ik aarzel ook niet, om iets tot het welzijn der Orde te doen;--maar er is weinig tijd over om geschikte

werktuigen te vinden." "Malvoisin, die _moeten_ gevonden worden," hervatte Koenraad; "het zal u en de Orde groot voordeel aanbrengen. Dit Templestowe is een

arme Preceptorij,--die van Maison-Dieu is nog eens zoo rijk;--ge kent

mijn invloed bij onzen grijzen aanvoerder;--vind menschen, die deze

zaak kunnen doorzetten, en ge wordt Preceptor van Maison-Dieu in het

vruchtbare Kent.--Wat zegt ge daarvan?" "Er zijn," hernam Malvoisin, "onder de lieden, die met Bois-Guilbert hier gekomen zijn, twee menschen, die ik goed ken; ze zijn bedienden

van mijn broeder Philip de Malvoisin geweest; en zijn uit zijn dienst

in dien van Front-de-Boeuf overgegaan.--Misschien weten ze iets van

de tooverij dezer vrouw." "Ga, en zoek hen dadelijk op,--en hoor eens; als een paar _byzantijnen_ hun geheugen versterken kunnen, laat het dan daaraan niet ontbreken." "Ze zouden voor een _zechin_ zweren, dat de moeder, die hun het leven geschonken heeft, eene tooveres was," zei de Preceptor. "Ga dan," zei Mont-Fitchet; "tegen den middag zal de zaak voortgang hebben. Ik heb onzen chef in geene zoo ernstige stemming gezien,

sedert hij Hamet Alfagi, een bekeerde, die weder tot den Turkschen

godsdienst afviel, tot den brandstapel veroordeelde." De zware klok van het kasteel had het middaguur verkondigd, toen

Rebekka voetstappen op de trap hoorde, welke naar hare gevangenis

leidde. Het geraas kondigde de aankomst van verscheidene personen

aan, en deze omstandigheid was haar een troost; want zij vreesde de

bezoeken van den trotschen en driftigen Bois-Guilbert meer dan eenig

ander kwaad, dat haar overkomen kon. De deur van het vertrek werd

geopend, en Koenraad trad met den Preceptor Malvoisin en vier in het

zwart gekleede wachters, met hellebaarden gewapend, binnen.

"Dochter van een vervloekten stam," zei de Preceptor, "sta op en volg ons!" "Waarheen?" vroeg Rebekka, "en waartoe?" "Meisje," antwoordde Koenraad, "het past u niet te vragen; maar te gehoorzamen. Evenwel moogt gij vernemen, dat gij voor de vierschaar

van den Grootmeester van onze Heilige Orde zult gebracht worden,

om daar rekenschap van uwe zonde te geven." "De God Abrahams zij geloofd," riep Rebekka, de handen dankbaar ineenslaande; "de naam van een rechter, ofschoon een vijand van ons volk, klinkt in mijn ooren als die van een beschermer. Gaarne volg

ik u;--vergun mij slechts mijn sluier om mijn hoofd te slaan." Zij gingen de trap met langzame en plechtige schreden af, door een

lange galerij, en traden door een vleugeldeur aan het eene einde

in de groote zaal, waarin de Grootmeester voor het oogenblik zijn

gerechtshof had opgeslagen.

Het benedenste gedeelte van dit ruim vertrek was opgevuld met

gewapenden en landslieden, die niet zonder zwarigheid plaats voor

Rebekka maakten, die, begeleid door den Preceptor en Mont-Fitchet

en gevolgd door de hellebaardiers, zich naar de aangewezen plaats

begaf. Terwijl zij, met gevouwen handen en voorover gebogen hoofd,

door den hoop ging, werd haar een stukje papier in de hand gestopt;

zij ontving het bijna zonder het te weten, en hield het vast zonder

naar den inhoud te zien. De verzekering echter, dat zij een vriend

in deze verschrikkelijke vergadering had, gaf haar moed om rond te

zien, en op te merken in wiens tegenwoordigheid zij zich bevond. Zij

ontwaarde een tooneel, dat wij trachten zullen in het volgende

hoofdstuk te beschrijven.