Hoofdstuk 12 (2)
Maar wat had hij het koud en wat rilde hij... rrr... rrr...! Het was of zijn beenen liepen buiten zijn wil om, gestuwd door vreemde instincten, door energieën buiten hem: want zijn beenen liepen, gezond, stevig en snel, met het geklikklak van zijn sabel slaande tegen zijn dij, en daar boven, boven die stevige beenen rilde zijn lichaam, van achteren in harige pooten gekrampt door het ondier, dat met vurige tongsmeren lekte en lekte en daàrboven torende-op zijn hoofd; groot als van een kolos voelde het aan en duizelingen, als tastbare cirkels, dwarrelden om het reuzehoofd heen, waarin hij scheen meê te torsen een zware klomp van hersenen, die vreemde droomen uitstraalden, droomen, die met de kronkelingen van het gedierte vulden geheel de grauwe lucht, en zoo vulden, dat het alles was als éen droom: geheel die stad van overbekende straten - huizen - menschen - die hem groetten - een paar huzaren, die salueerden - een paar officieren, die hij kende: bonjour! gewuifd met de hand. - En in zoo zonderling droomen en waken en lijden en loopen, wist hij dingen, die hem niemand gezegd had - wist hij ze zeker: wist hij, dat een vrouw zich verdronken had dien nacht in Parijs in den vijver van het Bosch aldaar, en wist hij, dat Van der Welcke en Constance haar lijk waren gaan halen en het nu terug tot hem brachten met een daverenden sneltrein, maar een trein, die daverde de lucht door op wemelende luchtrails - snijdende door de kronkelingen van een heel groot slange-gebeeste, dat om de wolken kronkelde en vulde heel de lucht. O, wat was vol de lucht gevuld, want om het slanggebeeste heen kronkelden als serpentine-slingers de wemelende rails, dwars door elkaâr tot ijzeren kluwens verward en de sneltrein, waarin Van der Welcke en Constance zaten met tusschen hen beiden een kist, waarin het blauwe lijk van die vrouw, moest langs al die wendingen gaan, en rende en poefde ze af, telkens spiralende rond om zijn eigen weg en ze duizendvoudig afleggend, als steeg en als daalde die luchtsneltrein langs wemelende kurketrekkers... Tot de rails en de drakenkronkelingen dooreen warrelden en de rails werden drakenkronkelingen en de sneltrein ijlde en ijlde langs het kluwende drakebeest, ijlde langs iedere kronkeling van zijn staart: de trein was als speelgoed geworden, de draak was ontzettend en vulde het heelal; de stad er onder was als speelgoed en Gerrit liep, liep met snellende beenen, en zijn hoofd torende reuzegroot en zijn hersens werden als wolken: hij zag zijn hersenklomp wolken en wemelen buiten hem uit... Toch stuwden hem voort instincten en energieën van zeker bewustzijn, want toen hij de Kerkhoflaan insloeg, en achter zich liet het Kerkhof, ter zijde, wist hij heel goed, dat ook daar lag een blauwe vrouw, die gedregd uit het Kanaal hadden agenten-van-politie, maar hij wist ook heel secuur, dat daar boven door de lucht over het lijf van zijn draak en langs iedere kronkeling ijlde, ijlde de sneltrein en ook wist hij, dat hij nu stond voor de villa van Van der Welcke: een huisje zoo speelgoedklein, dat Gerrits hoofd uitstak boven het dak ervan, en zijn eigen stem klonk hem als doffe donder toe, toen hij vroeg, aan wie opende de deur:
- Telegram? Van meneer... en mevrouw? Telegram? ? Hij herkende niet dadelijk wie hem open deed, hij verstond ook niet het antwoord. - Telegram? Telegram? herhaalde hij en de donder van zijn stem scheen dof bij de rateling van den sneltrein dwars door de luchten...
- Wat zeg je? Wat zeg je? herhaalde hij nu.
- Oom... is u ziek? vroeg Addy.
- Ziek... ziek? Neen, ik ben niet ziek, jongen... Maar... telegram...
- Papa en mama komen morgen-ochtend terug; ze brengen het lijk van Henri meê, oom... en ze brengen Emilie meê... en ik kom juist van de begrafenis-maatschappij... om te zorgen, dat van het station morgen het lijk dadelijk wordt afgehaald... Ik heb voor alles gezorgd... En nu moet ik naar de ooms - oom Karel - oom Saetzema - Otto heb ik getelegrafeerd - ik weet niet of tante Bertha meê zal komen... Het is heel treurig, oom en het zal heel treurig voor grootmama zijn, wanneer ze alles weet... Henri... Henri is vermoord... hij was dronken, schijnt het... en...
- Hij heeft zich verdronken en hij was al blauw...?
- Neen oom, hij is vermoord... een steek met een dolkmes... Mama houdt zich goed, schrijft papa; maar ze is heel zenuwachtig... ook om Emilie... Emilie is buiten zichzelve... Papa gelukkig is kalm: hij doet alles wat er gedaan moet worden... hij is naar den gezant gegaan... Maar oom, u is ziek... heel ziek... U rilt van de koorts... Zoû u niet goed doen naar huis te gaan oom, en naar bed...
- Ja, ja ik ga naar huis...
- Zal u morgen ochtend wel beter zijn...
- Ja, natuurlijk, ja natuurlijk... beter...
- Komt u dan ook... aan het station... morgen vroeg... als de trein uit Parijs aankomt...
- Morgen vroeg, ja...ja... zeker...
- U had niet uit moeten gaan.
- Neen... neen... maar ik ga nu... naar huis... naar bed... Tot morgen... tot morgen vroeg. - Tot morgen, oom...
Hij ging, Gerrit...
Boven de Boschjes, terzijde, zonk de lage lucht al lager en lager neêr, zwaar van grauwe wolken, zoo zware grauwe wolken, dat zij niet luchtig schenen genoeg te zijn om te blijven zweven... maar dat zij neêrvielen, en voor Gerrit waren zij, in duistere tinten van zijn koortsgezicht, als blauw purperen zinkende stukken van het drakelijf, dat de luchtsneltrein had doorsneden... Geheel de lucht was vol van het blauw-purperen drakebloed en als stortregen nu raasde het neêr... Het bloed raasde neêr met een blauwpurperen stortregen en het scheen alles te willen verdrinken...
Nu liep hij op het Kerkhof aan, en gedwongen door instincten en energieën buiten hem, liep hij het in, en vroeg, vaag, den portier, hij wist zelve niet wat... Toch scheen de man hem te verstaan, leidde hem voort: Gerrit volgde... rrr... rrr... Tòch was het of zijn koorts zich kalmeerde, en in die plotse verkoeling, voelde en wist hij plots de waarheid... Het kon niet anders: ZIJ was het... het water... de agenten.., ZIJ ... Wie zoû het anders zijn, dan ZIJ ... Hij liep voort, volgde den portier... Ter zijde de stilte der graven, met in den regen het vaag weemoedig geletter der opschriften... Daar links... het familie-graf... Gerrit herkende het in de blauw-purperen drakeregenstralen: een somber monument van baksteen, als een klein huis en grooter leek het hem toe, dan de speelgoed-villa van zoo even... Wat was het een reuzig gebouw, hun familie-graf... Het was als een groot paleis: geheel hun dood van familie zoû het kunnen bevatten binnen zijn wanden. Nu leefde daar alleen stil... papa... maar hij wachtte, hij wachtte hen allen... hij wachtte hen allen... tot het geheel donker om hen allen geschaduwd was en geschemerd en zij tot hem zouden gaan, in dat reuzige grafpaleis... God, God... wat was hij nu klein: hij liep als een dwerg, langs het graf, dat zijn toren stak in de wolken, hoog op als een kathedraal... Wat was er voor vreemds in de lucht... Hoe lang al had hij geloopen... Was het leven dan niet meer gewoon... Waren er dan niet als altijd: de huizen, de menschen, de dingen... de kazerne... zijn kinderen... Adeline... Wie was die man, die hem voorging en leidde... Was dat wel een man, die portier..! Of was hij niet een doode, die liep... Was het hier alles niet dood... Was het morgen of was het avond... Was het leven of was het sterven... Was hij levend of was hij dood... Rrrrr... wat had hij het nu weêr koud... Was dat de koû van den dood... Wat was dat gebouw, dat zij binnen nu gingen... Wat was die zaal zoo reusachtig... Was het een kerk, of was het een graf maar... Waar was hij en waarom was hij alleen, alleen met dat spook, dat hem leidde... Waar was dan toch ook weêr Constance en waar was Van der Welcke... Hadden zij dan niet gebracht uit Parijs... het blauwe lijk van Pauline... Was dat Pauline...? De kist was open... bedekt... met een laken... alleen... hij lichtte het op... het laken... Rrr... Rrr... wat had hij het koud... Hij herinnerde zich... Parijs... ja... ja, hij herinnerde zich Parijs... arme kerel... arme Henri... Maar dit, dit was niet Henri... Wie was het ook weêr... Hadden de agenten niet Henri gevonden... Waar waren toch ook weêr die agenten... Wanneer had hij agenten ontmoet... Jaren geleden had hij agenten ontmoet... en het lichaam was al blauw geworden... Wat was er nu toch ook weêr... Wat zeide die portier, die spookte rondom hem rond...
Ja, dood was alles, want zoo rillende koud als hij het had, kon alleen het koû-rillen van den dood zijn...
...Blauw, was ze blauw... De man lichtte op een slip... hij zag een gelaat... bleek als van een waterwijf... dat zoû hebben haar aangezicht opgebloeid uit de strakke kilte van een tragischen plas... De oogen waren open... Wat waren dat voor treurige gouden oogen... Hadden zij niet altijd gelachen... met gouden glimpen van spot... Waarom dan nu voor het eerst... zag hij ze weenen... in den dood... zag hij ze droevig staren... in den dood... Hadden zij dan noòit gelachen...? Hadden zij dan altijd droevig gestaard... ook al glimpten zij goud en spotten zij... schijnbaar... schijnbaar... Wat was de werkelijkheid dan... Was alles... was alles dan dood... Wilde hij... dood... haar brengen zijn gift... dat wat zij... zoo vreemd gevraagd had, het portret... het portret van zijn kinderen... Hij had het hier: hij voelde het als een plank, als een plank... hard en zwaar liggen... op zijn borst... Hij had het hier...
- ‘Broêr, kom je...'
Wie riep hem daar van zoo heel ver... Was het dan niet zijn zuster... Was het niet zijn liefste zuster... - ‘Gerrit... kom meê...'
Wie riepen hem daar dan toch weg van die vrouw... Wat waren die stemmen, die hij vaag herkende... Was het niet de stem van zijn lievelingszuster, was het niet de stem van haar man: van beiden, die uit Parijs hadden gebracht het lijk van Pauline... Ja, hij herkende ze, dat waren...
- ‘Kom meê... Gerrit... kerel... je bent ziek... Wat doe je hier... bij die vrouw... bij dat lijk... Zij is blauw verdronken in den vijver van het Bosch te Parijs... Heb je die vrouw gekend...
Ja... ja, hij had haar gekend...
- ‘Kom meê, kerel...'
- ‘Broêr, kom je!'
- Constance! fluisterde Gerrit. Je hebt haar gehaald uit Parijs...
- Ritmeester? vroeg de portier.
- Ja... Daar ligt ze... Daar ligt ze dood...
- ‘Gerrit, kom meê!' riepen de stemmen.
- Leg nu je bloemen over haar heen...! Constance... leg je bloemen over haar heen... Ze ligt daar zoo koud en alleen... en het is er zoo groot, zoo groot... als een kerk... ze ligt als... in een koude kerk... Leg bloemen bij haar neêr... - Wat zegt u, ritmeester...
- Ja... leg bloemen bij haar neêr... Leg bloemen bij haar neêr... Constance...
- ‘... Ga je nu meê...'
- Ja... ja, ik ga meê...
Daar... daar lag ze... maar geheel het laken bedekte haar. Zij was niets dan een blauwe, roerlooze vrouwevorm... onder een laken... Nu... over het laken lagen er bloemen, al die witte bloemen van zijn verbeelding... Nu scheurde in stukjes zijn vingers de plank, die hij droeg op zijn hart en strooiden ze tusschen de bloemen, zoo klein, zoo klein in stukjes... dat ze waren als bloemblaadjes... niets meer... over de vrouw...
De stemmen riepen...
- Ja ja... ik kom meê... Ik kom meê...
De stemmen lonkten hem als naar huis, naar bed, en hij draafde door de drakebloedregenstraten...
Thuis, zond Adeline dadelijk om den dokter... Het was een tyfeuze koorts.