×

我们使用cookies帮助改善LingQ。通过浏览本网站,表示你同意我们的 cookie 政策.


image

Het heilige weten [part 2], Hoofdstuk 11 (1)

Hoofdstuk 11 (1)

Het was in het voorjaar en Marietje Van Saetzema zoû nu eens naar Den Haag gaan, om hare ouders te zien; Constance ging met haar meê.

- Wat ziet Marietje er goed uit! riep Adolfine opgetogen.

Zeker, Marietje zag er goed uit. Zij zoû altijd wel bleekjes blijven, tenger mager, met smalle schouders, maar hare wangen waren toch gevulder: een zachte kalmte blikte uit hare oogen; haar lippen bloeiden, hoe bleek ook, toch in een vriendelijken glimlach. Zij was als altijd stilletjes, maar zij sprak meê, haar gebaar was natuurlijker, minder pijnlijk gedwongen... - Maar nu moet je haar ons van den zomer ook laten, zei Constance. Want van den winter heeft de arme meid niet veel genoten van buitenlucht. Nu, langzamerhand, wordt het mooi bij ons. Ze moet nu eerst een zomer meêmaken, niet waar Adolfine, voordat je haar terug krijgt...

- Dat is goed, zei Adolfine dankbaar, maar zij vond gelegenheid een oogenblik later te zeggen tot haar zuster, alleen:

- Ten minste... als er geen bezwaren zijn.

- Welke bezwaren?

- Om Addy...

- Wat meen je...

- De menschen, zie je, zijn zoo slecht soms. Ze zeggen...

- Wat zeggen ze?

- Ze zeggen, dat Addy op Marietje verliefd is. En dat Marietje hem wel tot zich trekt...

- Ik zoû de menschen laten praten, Fine...

- Wat geloof je, Constance...

- Ik geloof er niets van; Addy houdt van zijn vrouw...

- Juist... dat is het. De menschen zeggen...

- Wat nu weêr?

- Dat het nu niet zoo heel goed gaat tusschen Mathilde en Addy... - Ieder jong huishouden heeft wel eens moeilijke dagen. Een klein verschil nu en dan van meening... Ze zijn toch wel gelukkig met elkaâr.

- O, geloof je...

- Ja...

- Het was Mathilde's wensch om hier te komen wonen?

- Het was goed, dat ze eens op haar eigen was, in haar eigen huis.

- O, heeft ze geen scène met je gehad? Dat zeggen de menschen.

- Ik heb nooit met Mathilde een woord gehad...

- Ik zie haar wel eens. Ze praat NIET lief over jullie... Ze zegt, dat ze opgeofferd werd aan de kinderen van Gerrit, dat ze niet meêtelde in huis. Als ze zoo praat, verdedig ik jullie, want ik weet, hoe lief jullie voor allen zijn... Van der Welcke en jij.

- Zij had misschien een bitter oogenblik om zoo te spreken.

- Ze gaat veel uit, zei Adolfine.

- Wanneer? Bij wie?

- 's Avonds, bij kennissen. Ze is 's avonds bijna nooit thuis. Dat moest ze niet doen - zoo zonder Addy. Ze is niet huiselijk, weet je... - Ik weet, dat ze 's avonds nog al eens gaat thee-drinken... bij kennissen.

- Ja, juist... Ze is ALTIJD uit. Maar wat ziet Marietje er goed uit, Constance... Addy heeft wel eer van haar. Hij krijgt al een heele reputatie... met zijn hypnoze... Iedereen wil door hem gehypnotizeerd worden. Ik hoor altijd met lof over hem spreken.

- Het doet me innig pleizier, Adolfine...

Zij ging nu: des middags zoû zij terug komen om Marietje te halen, om samen terug te gaan naar Driebergen. Een open rijtuigje wachtte haar voor: het was mooi zacht, en de lente weefde groentjes tusschen de boomen. Maar een zwaar gewicht lag op Constance's borst en zij had in snikken uitbarsten kunnen - om haar jongen, om Addy. Zij zoû nu rijden naar hem toe, aan het andere einde der stad, de Emma-straat. Zij meende bij hem te gaan lunchen, en als zij de kleinkinderen had gezien, terug te gaan naar Adolfine. Het was elf uur. En zoo zwaar voelde zij zich gedrukt door verdriet om armen Addy, dien zij somberder iedere week zag komen bij hen in huis, dat zij nog niet kon, nog niet kon - na alles wat Adolfine had gezegd... O, wat zeide ze toch altijd dingen, die zoo schrijnden tegen de zenu- wen... pijn deden... kratsten-aan tegen de ziel! Deed zij het opzettelijk... Was zij valsch... Of was het omdat zij niet anders kon... geen tact had... of wellicht, onbewust, pleizier had een ander pijn te doen... Ach, misschien wist zij niet, dat zij pijn deed... Maar nu dadelijk naar Addy gaan, en naar Mathilde... neen, zij kon het niet...

- Koetsier... rijd eerst maar eens de Boschjes wat door.

De koetsier wendde in de Java-straat, ging den Scheveningschen weg op, verloor zich in de paden van de Boschjes... O, Den Haag was lief, de Boschjes waren haar lief... Juist zoo als Addy lief had Driebergen, als met een ingeboren overgeërfde liefde voor woonplaats en huis voor huisgezin - hij het kleinkind wèl van zijn grootouders - zoo had zij Den Haag heel lief... Zij had lief die groene wegen met villa's, zij had lief den zilten geur van de zee... Nu toerde zij langs de Waterpartij... nu langs de plek, plotseling, waar zij zich herinnerde jaren geleden, Brauws te hebben ontmoet, hij zittende op die bank daar... toen, zij zich, verschrikt, omgedraaid, hij haar ingehaald en hare bekentenis... dat zij Henri had voorgesteld te scheiden... O, die dagen, die dagen van leven, van leed en illuzie... zoo ver... zoo ver in het verre verleden... En nu, nu reed de koetsier met zijn sukkeldrafje van victoria per-uur langs de Kerkhoflaan... nu reed zij voorbij haar oude huis... O, haar oude huis - het was of het verleden, - de illuzie, het leed en het leven, het late, late leven er om heen nog dreven als een lage atmosfeer! Het waren de boomen van vroeger, en het waren de luchten van vroeger, het was het groene lenteweven van vroeger... Het huis, het huis... aan dàt raam had zij gemijmerd zoo dikwijls, uitziende naar de groote luchten en hare ziel was gegaan als langs een pad van licht... Daar boven Addy's kleine torenkamer, hare slaapkamer: o die nacht, van illuzie, aan het open raam, met de geluidelooze oplichtingen van hoop over de zee, de verre zee daarginds... Zij had bijna willen ophouden, uitstappen, vragen het huis eens te zien, maar iets in de gordijnen, in de silhouet van een vrouw, teekenend voor het raam van haar vroegeren kleinen salon, hield haar tegen... en zij reed door. O, zij had lief haar Den Haag, en toch... en toch hoe had zij niet hier geleden... hoeveel antipathie was hier niet om haar geweest... Was er dan altijd die anti- pathie van kleine zielen tegen kleine zielen: moest haar arme jongen het nù ontgelden... ook al maakte hij zijn naam als dokter... O, hoe zwaar gedrukt voelde zij zich op haar hart, of de bonte mantel veel te warm was voor het zoele, lentewevende weêr. Nu was het de Banka-straat en het oude huis van armen Gerrit en plots stond de vreeslijke sneeuwnacht haar wit en afgrijslijk voor den geest, purper gekleurd met het bloed van haar broêr... Daar was het pension van Dorine en Constance belde even, maar Dorine was niet thuis... De koetsier sukkelde, moeiïgjes door, - zij herkende hier en daar kennissen, ouder geworden, - nu zij met haar herinneringen terug dreef naar verledene jaren - en de koetsier, zeker om te rekken, volgde niet het Kanaal, maar sloeg in naar de Alexanderstraat. O, het huis, het ouderlijke huis... zoo vòl van herinnering, zoo vòl van verleden, en... zij zag - het stond leêg, te huur... Met een snellen blik naar de gordijnlooze ramen boven, herkende zij zelfs het pleisterwerk van de plafonds, en het was of er het verleden nog neêrhing, nog uitkeek naar haar, door de witte, kalkgestreepte ruiten... Moeitjes sukkelde het paard langs het Bezuidenhout nu, en het was het huis van arme Bertha, geheel dicht gesluierd met kille vitrage, koud en correct en afwerend een snellen blik van doordringing... Ja, Den Haag was haar een stad als een graf en toch als een graf was Den Haag haar lief... Een graf... en er woonde Addy, daar ginds aan het einde van die straat... Zij, had ze nog in Den Haag willen wonen...? Zij wist het niet, zij wist het niet: misschien wende zij wel aan Driebergen, wende zij aan het groote sombere huis daar, omdat er zoo veel liefde was om haar heen - ook al bleèf zij er zich voelen een vreemde... En een vreemde... zoo voelde haar jongen zich hier!

Nu hield het rijtuig stil voor het huis van haar jongen. Vreemd, de huisdeur stond open... misschien was de meid even weg, had zij, slordig, voor het oogenblik, de huisdeur maar opengelaten. En Constance zeide den koetsier om half drie terug te komen, en ging naar binnen. Addy, zeker, was nog niet thuis van zijn visites. Zij klopte aan de deur van den salon, kreeg geen antwoord... Mathilde was zeker met de kinderen bezig, of met iets van het huishouden... Constance opende den salon, trad binnen om haar te zoeken.

Zij schrikte. Zij zag door den salon en de eetkamer in de serre Mathilde zitten en naast haar zat Johan Erzeele. Hij zat tot haar overgebogen en in zijne beide handen hield hij haar hand vast. Mathilde's oogen zagen ver uit, al starende, en een weeke weifeling scheen iets te breken in de gewoonlijke energie harer mooie, volle, even plompe vormen. Constance zag het éen oogenblik, vreemd vizioen in een hel, grel serre-licht, hard van bonte mousseline gordijnen, grof goud en bont gevlakt met leelijke Japansche waaiers... Het was als een schrik voor Constance, en in het onverbiddelijke licht waren de schrik en het vizioen onverbiddelijk.

Dat duurde niet langer dan een seconde. Hare schaduw in den salon deed Mathilde, deed Johan opschrikken, en zij stonden op.

- Mama...!

- Mevrouw Van der Welcke...!

Het klonk als een groet, maar hunne stemmen waren ontroerd: omdat zij begrepen, dat Constance gezien had. Constance's stem beefde, maar zij zeide alleen:

- Dag kind... meneer Erzeele - zij kuste Mathilde, gaf Erzeele de hand. Ik ben met Marietje gekomen... ze is bij haar ouders nu... en ik kom je eens opzoeken... en dacht bij je te lunchen... als het kan. Zij dwong hare woorden en hare stem heel gewoon, en zij slaagde... en òmdat zij slaagde, meende zij plotseling, dat het niets was, dat zij gezien had: een oogenblik van vertrouwelijkheid...: waren zij niet oude kennissen... had zij als heel jong meisje - hij nog kadet - zelfs niet met hem gedanst in hun dansclub... Er was niets, er was niets, en hare eigen gewoon klinkende stem stelde haarzelve gerust.

- U blijft dus lunchen, zeide Mathilde.

- Als je me hebben kunt.

- Zeker... Addy is nog niet thuis.

- Zijn de kinderen boven...

- Ja... ik zal ze beneden laten komen...

Erzeele nam afscheid, zeide, dat het zijn tijd was, herhaalde, natuurlijk-weg, met Mathilde een afspraak elkaâr morgen terug in de tennisclub te vinden. Constance, met éen blik, nam hem op: hij was, in zijn uniform, jong, breed en kort, zijn gezicht blond, bruin verbrand; ingedrongen, sterk van schouders, breed van nek, stond zijn kop pittig, flink, militair, met een paar blijde, kinderlijke grauwe oogen; een lange blonde snor schaduwde over zijn lippen, lachende blij, rood zinnelijk: een lach, die de kleine scherpe tanden ivoorigjes glan- zen liet... Zijn dik blond haar kroesde even... Het was heel vreemd, maar plotseling trof het haar, snel, dat Erzeele's blik geleek op dien van haar eigen man, Van der Welcke, toen... toen hij jong was geweest - toen zij hem in Rome had leeren kennen... Iets in de kinderlijkheid van zijn blik en zijn wat sensueelen lach, iets in zijn figuur, in zijne tanden liet haar denken aan Henri, jong...

- Je kent hem al lang, niet waar... vroeg Constance, toen hij gegaan was.

- O ja, zeide Mathilde vaag.

Maar de bonne bracht Jetje beneden en Constant, om ze grootmama te toonen: daarna zouden de kinderen nog even uitgaan.

- Ze zien er goed uit, zei Constance gesmoord, een zwaren druk van onbegrijpelijken weemoed op haar hart - zoo zwaar, dat zij er als om weenen wilde, trots zich hare oogen voelde vochtig worden.

- Ja, zeide Mathilde; ze zijn ook gezond... Het is ook een heel systeem wat Addy en ik hebben met die bizondere voeding... het geregelde uitgaan. Verleden stormde het... en Addy wilde absoluut, dat ze toch gingen... Ik ben het daarin wèl met hem eens...

Plotseling nam Constance, terwijl zij Jetje hield op den schoot, Constant aan haar rokken hing - Mathilde's hand:

- Het is dus wèl goed tusschen jullie? vroeg zij zacht, bijna smeekend.

- Hoe meent u...

- Je bent nu gelukkig, Mathilde... hier in Den Haag...?

- O zeker mama... U begreep zelf, niet waar, dat ik wel eens naar mijn eigen huis verlangde.

- Ja kind, ik begreep het...

- Alleen...

- Wat...

- Het spijt me, dat ik u Addy ontnomen heb...

- Maar kind... een zoon behoort niet aan zijn ouders.

- Toch verwijt ik het me... Maar ik kòn niet langer bij u blijven... U begrijpt wel, dat was niet... omdat... omdat u niet lief voor me was. U was wel lief... probeerde het te zijn, hoewel ik niet geloof, dat papa van mij houdt, dat Emilie, tante Adeline, al de anderen van mij houden... Ik neem het hun ook niet kwalijk: ik hoû ook niet van hen.

Constance zweeg.

- Ik ben heel anders dan de neven en de nichtjes... en papa, papa is altijd jaloersch geweest. - Kind...

- U ook wel: maar u streed er tegen.

- Mathilde, ik heb nooit anders verlangd, dan dat je je thuis met ons zoû voelen, dan dat er iets van je zoû samensmelten met ons...

- Juist... en dat kon niet... ik verschilde van u allen te veel; en te Driebergen... zoû ik op den duur bijna even nerveus zijn geworden... als Mary...

Een haat klonk door in haar stem.

- Neen kind, hernam Constance. Je was niet gelukkig bij ons. Maar omdat ik hoop, dat je nu gelukkig bent...

Zij was nerveus opgestaan; de bonne, binnen gekomen, nam de kinderen meê: zij zouden nog even op straat gaan, voor het lunch.

- Zeg Mathilde... bèn je gelukkig... hoû je nu weêr heelemaal van Addy...

- Ik heb altijd van hem gehouden... Wat meent u?

- Dan is het goed... dan is het goed, kind...

- Waarom is u zoo treurig... u heeft tranen in de oogen.

- Den Haag soms maakt me treurig... De koetsier toerde me om en ik zag allerlei oude huizen van vroeger... toen wij hier allen waren.

- Verlangde u terug naar Den Haag... - Neen... neen, ik verlang niet meer terug.

- Zal u altijd te Driebergen blijven?

- Altijd... geloof ik...

- U heeft er uw geluk gevonden... ik vond het er niet. Ik bleef er een vreemde...

- Tilly... éens misschien... zal je er wonen als wij nu... Als wij er niet meer zijn...

- Neen, nooit...

- Waarom zoû dat niet kunnen gebeuren.

- Het heele huis is mij antipathiek... Alles is mij er antipathiek... tot de deurposten toe. En ik kan niet wennen aan een griezelig huis... als u allen...

- Maar Addy...

- Juist: hij zal het huis nooit vergeten. Wat voelt hij er voor? Hij is er niet geboren...

- Hij voelt er zich verwant.

- Juist. Ik niet... O, ik had hem nooit moeten trouwen!

- Tilly, Tilly!! Wat zeg je...

- Ik had hem noòit moeten trouwen!

- En je houdt van hem... je houdt van hem...

- Ik heb innig, innig van hem gehouden... Maar hij is te hoog voor mij! Ik bereik hem niet! Hij offert zich voor mij op. Ik ben wanhopig, dat ik dat moet aannemen. Het drukt me! O mama, vind iets, vind iets voor ons! Laat hem maar terug komen bij u allen... en laat mij hier blijven met mijn kinderen... Ik zal eenvoudig wonen... op een klein bovenhuis... en zuinig zijn. Het is alles mijn schuld, het is niet zijn schuld. Hij is lief, hij is goed, hij is edel... maar dat alles drukt me... Eerst dacht ik, dat we... hoe zal ik het u zeggen... dat we verwant waren... verwante naturen... Toen ik trouwde, dacht ik over die dingen niet na... maar van zelf, onbewust zeker, heb ik toch gedacht, dat we verwant waren... Hij was zoo lief, zoo eenvoudig, zoo flink, en dat beetje ouwelijke in hem, daar hield ik zoo van, daar zag ik tegen op, zonder dat het me drukte... Langzamerhand, langzamerhand ben ik gaan voelen... dat hij ver boven me staat. Dingen waar ik om geef, zeggen hem nièts: dingen van luxe, chic, van vroolijkheid, van de wereld... Die hypnoze van hem, eerst dacht ik: dat is iets nieuws, een nieuwe methode... nu, ik weet het niet: ik word er bang voor! Ik word bang voor hem! Er is iets in hem, dat me bang maakt... O, ik weet het wel, het is alleen omdat hij zoo goed is en zoo groot, en dat ik maar heel klein en gewoon voel, dat ik niets begrijp van die fijne, hooge ideeën... van goed doen, en arme menschen en zich opofferen... Hèm is het natuurlijk... Nù offert hij zich aan mij op... hij houdt niet van Den Haag, van zijn werkkring hier... Ik, ik kan niet meer in Driebergen wonen... En zelfs al kon ik me eenigszins thuis voelen bij u allen... dan nog, dan nog zoû Addy... zoû hij me drukken, zoû hij me drukken! Begrijpt u het? O, u huilt! Natuurlijk u is boos op me... u stelt uw zoon boven alles! Het is begrijpelijk en ik... ik heb nog genoeg liefde voor Addy... om het te begrijpen, om het alles te begrijpen... Maar ziet u, die liefde, die ik nog voor hem heb... dat is een angstige liefde, dat is zelfverwijt, dat ik zoo ben en niet anders... dat is om allerlei dingen, die ik niet begrijp en niet zeggen kan en waarom ik huil, als ik alleen ben, en die mij drukken, die mij drukken... tot het soms is of ik stik! ! - Kind, kind, stil... daar is hij... Zij zwegen beiden, luisterden... Zij hoorden Addy's stem: thuiskomende, op straat was hij zeker de kinderen tegen gekomen; Constance, Mathilde hoorden zijn diepe stem lief klinken, grappigjes als in spel - in de gang. Nu opende hij de deur, aan zijn hand wakkeltrippelend kleine Constant, en Jetje droeg hij op den arm.

Hoofdstuk 11 (1)

Het was in het voorjaar en Marietje Van Saetzema zoû nu eens naar Den Haag gaan, om hare ouders te zien; Constance ging met haar meê.

- Wat ziet Marietje er goed uit! riep Adolfine opgetogen.

Zeker, Marietje zag er goed uit. Zij zoû altijd wel bleekjes blijven, tenger mager, met smalle schouders, maar hare wangen waren toch gevulder: een zachte kalmte blikte uit hare oogen; haar lippen bloeiden, hoe bleek ook, toch in een vriendelijken glimlach. Zij was als altijd stilletjes, maar zij sprak meê, haar gebaar was natuurlijker, minder pijnlijk gedwongen...   - Maar nu moet je haar ons van den zomer ook laten, zei Constance. Want van den winter heeft de arme meid niet veel genoten van buitenlucht. Nu, langzamerhand, wordt het mooi bij ons. Ze moet nu eerst een zomer meêmaken, niet waar Adolfine, voordat je haar terug krijgt...

- Dat is goed, zei Adolfine dankbaar, maar zij vond gelegenheid een oogenblik later te zeggen tot haar zuster, alleen:

- Ten minste... als er geen bezwaren zijn.

- Welke bezwaren?

- Om Addy...

- Wat meen je...

- De menschen, zie je, zijn zoo slecht soms. Ze zeggen...

- Wat zeggen ze?

- Ze zeggen, dat Addy op Marietje verliefd is. En dat Marietje hem wel tot zich trekt...

- Ik zoû de menschen laten praten, Fine...

- Wat geloof je, Constance...

- Ik geloof er niets van; Addy houdt van zijn vrouw...

- Juist... dat is het. De menschen zeggen...

- Wat nu weêr?

- Dat het nu niet zoo heel goed gaat tusschen Mathilde en Addy...   - Ieder jong huishouden heeft wel eens moeilijke dagen. Een klein verschil nu en dan van meening... Ze zijn toch wel gelukkig met elkaâr.

- O, geloof je...

- Ja...

- Het was Mathilde's wensch om hier te komen wonen?

- Het was goed, dat ze eens op haar eigen was, in haar eigen huis.

- O, heeft ze geen scène met je gehad? Dat zeggen de menschen.

- Ik heb nooit met Mathilde een woord gehad...

- Ik zie haar wel eens. Ze praat NIET lief over jullie... Ze zegt, dat ze opgeofferd werd aan de kinderen van Gerrit, dat ze niet meêtelde in huis. Als ze zoo praat, verdedig ik jullie, want ik weet, hoe lief jullie voor allen zijn... Van der Welcke en jij.

- Zij had misschien een bitter oogenblik om zoo te spreken.

- Ze gaat veel uit, zei Adolfine.

- Wanneer? Bij wie?

- 's Avonds, bij kennissen. Ze is 's avonds bijna nooit thuis. Dat moest ze niet doen - zoo zonder Addy. Ze is niet huiselijk, weet je...   - Ik weet, dat ze 's avonds nog al eens gaat thee-drinken... bij kennissen.

- Ja, juist... Ze is ALTIJD uit. Maar wat ziet Marietje er goed uit, Constance... Addy heeft wel eer van haar. Hij krijgt al een heele reputatie... met zijn hypnoze... Iedereen wil door hem gehypnotizeerd worden. Ik hoor altijd met lof over hem spreken.

- Het doet me innig pleizier, Adolfine...

Zij ging nu: des middags zoû zij terug komen om Marietje te halen, om samen terug te gaan naar Driebergen. Een open rijtuigje wachtte haar voor: het was mooi zacht, en de lente weefde groentjes tusschen de boomen. Maar een zwaar gewicht lag op Constance's borst en zij had in snikken uitbarsten kunnen - om haar jongen, om Addy. Zij zoû nu rijden naar hem toe, aan het andere einde der stad, de Emma-straat. Zij meende bij hem te gaan lunchen, en als zij de kleinkinderen had gezien, terug te gaan naar Adolfine. Het was elf uur. En zoo zwaar voelde zij zich gedrukt door verdriet om armen Addy, dien zij somberder iedere week zag komen bij hen in huis, dat zij nog niet kon, nog niet kon - na alles wat Adolfine had gezegd... O, wat zeide ze toch altijd dingen, die zoo schrijnden tegen de zenu-   wen... pijn deden... kratsten-aan tegen de ziel! Deed zij het opzettelijk... Was zij valsch... Of was het omdat zij niet anders kon... geen tact had... of wellicht, onbewust, pleizier had een ander pijn te doen... Ach, misschien wist zij niet, dat zij pijn deed... Maar nu dadelijk naar Addy gaan, en naar Mathilde... neen, zij kon het niet...

- Koetsier... rijd eerst maar eens de Boschjes wat door.

De koetsier wendde in de Java-straat, ging den Scheveningschen weg op, verloor zich in de paden van de Boschjes... O, Den Haag was lief, de Boschjes waren haar lief... Juist zoo als Addy lief had Driebergen, als met een ingeboren overgeërfde liefde voor woonplaats en huis voor huisgezin - hij het kleinkind wèl van zijn grootouders - zoo had zij Den Haag heel lief... Zij had lief die groene wegen met villa's, zij had lief den zilten geur van de zee... Nu toerde zij langs de Waterpartij... nu langs de plek, plotseling, waar zij zich herinnerde jaren geleden, Brauws te hebben ontmoet, hij zittende op die bank daar... toen, zij zich, verschrikt, omgedraaid, hij haar ingehaald en hare bekentenis... dat zij Henri had voorgesteld te scheiden... O, die dagen, die dagen   van leven, van leed en illuzie... zoo ver... zoo ver in het verre verleden... En nu, nu reed de koetsier met zijn sukkeldrafje van victoria per-uur langs de Kerkhoflaan... nu reed zij voorbij haar oude huis... O, haar oude huis - het was of het verleden, - de illuzie, het leed en het leven, het late, late leven er om heen nog dreven als een lage atmosfeer! Het waren de boomen van vroeger, en het waren de luchten van vroeger, het was het groene lenteweven van vroeger... Het huis, het huis... aan dàt raam had zij gemijmerd zoo dikwijls, uitziende naar de groote luchten en hare ziel was gegaan als langs een pad van licht... Daar boven Addy's kleine torenkamer, hare slaapkamer: o die nacht, van illuzie, aan het open raam, met de geluidelooze oplichtingen van hoop over de zee, de verre zee daarginds... Zij had bijna willen ophouden, uitstappen, vragen het huis eens te zien, maar iets in de gordijnen, in de silhouet van een vrouw, teekenend voor het raam van haar vroegeren kleinen salon, hield haar tegen... en zij reed door. O, zij had lief haar Den Haag, en toch... en toch hoe had zij niet hier geleden... hoeveel antipathie was hier niet om haar geweest... Was er dan altijd die anti-   pathie van kleine zielen tegen kleine zielen: moest haar arme jongen het nù ontgelden... ook al maakte hij zijn naam als dokter... O, hoe zwaar gedrukt voelde zij zich op haar hart, of de bonte mantel veel te warm was voor het zoele, lentewevende weêr. Nu was het de Banka-straat en het oude huis van armen Gerrit en plots stond de vreeslijke sneeuwnacht haar wit en afgrijslijk voor den geest, purper gekleurd met het bloed van haar broêr... Daar was het pension van Dorine en Constance belde even, maar Dorine was niet thuis... De koetsier sukkelde, moeiïgjes door, - zij herkende hier en daar kennissen, ouder geworden, - nu zij met haar herinneringen terug dreef naar verledene jaren - en de koetsier, zeker om te rekken, volgde niet het Kanaal, maar sloeg in naar de Alexanderstraat. O, het huis, het ouderlijke huis... zoo vòl van herinnering, zoo vòl van verleden, en... zij zag - het stond leêg, te huur... Met een snellen blik naar de gordijnlooze ramen boven, herkende zij zelfs het pleisterwerk van de plafonds, en het was of er het verleden nog neêrhing, nog uitkeek naar haar, door de witte, kalkgestreepte ruiten... Moeitjes sukkelde het paard langs het Bezuidenhout nu, en het was het huis   van arme Bertha, geheel dicht gesluierd met kille vitrage, koud en correct en afwerend een snellen blik van doordringing... Ja, Den Haag was haar een stad als een graf en toch als een graf was Den Haag haar lief... Een graf... en er woonde Addy, daar ginds aan het einde van die straat... Zij, had ze nog in Den Haag willen wonen...? Zij wist het niet, zij wist het niet: misschien wende zij wel aan Driebergen, wende zij aan het groote sombere huis daar, omdat er zoo veel liefde was om haar heen - ook al bleèf zij er zich voelen een vreemde... En een vreemde... zoo voelde haar jongen zich hier!

Nu hield het rijtuig stil voor het huis van haar jongen. Vreemd, de huisdeur stond open... misschien was de meid even weg, had zij, slordig, voor het oogenblik, de huisdeur maar opengelaten. En Constance zeide den koetsier om half drie terug te komen, en ging naar binnen. Addy, zeker, was nog niet thuis van zijn visites. Zij klopte aan de deur van den salon, kreeg geen antwoord... Mathilde was zeker met de kinderen bezig, of met iets van het huishouden... Constance opende den salon, trad binnen om haar te zoeken.

Zij schrikte. Zij zag door den salon en de   eetkamer in de serre Mathilde zitten en naast haar zat Johan Erzeele. Hij zat tot haar overgebogen en in zijne beide handen hield hij haar hand vast. Mathilde's oogen zagen ver uit, al starende, en een weeke weifeling scheen iets te breken in de gewoonlijke energie harer mooie, volle, even plompe vormen. Constance zag het éen oogenblik, vreemd vizioen in een hel, grel serre-licht, hard van bonte mousseline gordijnen, grof goud en bont gevlakt met leelijke Japansche waaiers... Het was als een schrik voor Constance, en in het onverbiddelijke licht waren de schrik en het vizioen onverbiddelijk.

Dat duurde niet langer dan een seconde. Hare schaduw in den salon deed Mathilde, deed Johan opschrikken, en zij stonden op.

- Mama...!

- Mevrouw Van der Welcke...!

Het klonk als een groet, maar hunne stemmen waren ontroerd: omdat zij begrepen, dat Constance gezien had. Constance's stem beefde, maar zij zeide alleen:

- Dag kind... meneer Erzeele - zij kuste Mathilde, gaf Erzeele de hand. Ik ben met Marietje gekomen... ze is bij haar ouders nu... en ik kom je eens opzoeken... en dacht bij je te lunchen... als het kan. Zij dwong hare woorden en hare stem heel gewoon, en zij slaagde... en òmdat zij slaagde, meende zij plotseling, dat het niets was, dat zij gezien had: een oogenblik van vertrouwelijkheid...: waren zij niet oude kennissen... had zij als heel jong meisje - hij nog kadet - zelfs niet met hem gedanst in hun dansclub... Er was niets, er was niets, en hare eigen gewoon klinkende stem stelde haarzelve gerust.

- U blijft dus lunchen, zeide Mathilde.

- Als je me hebben kunt.

- Zeker... Addy is nog niet thuis.

- Zijn de kinderen boven...

- Ja... ik zal ze beneden laten komen...

Erzeele nam afscheid, zeide, dat het zijn tijd was, herhaalde, natuurlijk-weg, met Mathilde een afspraak elkaâr morgen terug in de tennisclub te vinden. Constance, met éen blik, nam hem op: hij was, in zijn uniform, jong, breed en kort, zijn gezicht blond, bruin verbrand; ingedrongen, sterk van schouders, breed van nek, stond zijn kop pittig, flink, militair, met een paar blijde, kinderlijke grauwe oogen; een lange blonde snor schaduwde over zijn lippen, lachende blij, rood zinnelijk: een lach, die de kleine scherpe tanden ivoorigjes glan-   zen liet... Zijn dik blond haar kroesde even... Het was heel vreemd, maar plotseling trof het haar, snel, dat Erzeele's blik geleek op dien van haar eigen man, Van der Welcke, toen... toen hij jong was geweest - toen zij hem in Rome had leeren kennen... Iets in de kinderlijkheid van zijn blik en zijn wat sensueelen lach, iets in zijn figuur, in zijne tanden liet haar denken aan Henri, jong...

- Je kent hem al lang, niet waar... vroeg Constance, toen hij gegaan was.

- O ja, zeide Mathilde vaag.

Maar de bonne bracht Jetje beneden en Constant, om ze grootmama te toonen: daarna zouden de kinderen nog even uitgaan.

- Ze zien er goed uit, zei Constance gesmoord, een zwaren druk van onbegrijpelijken weemoed op haar hart - zoo zwaar, dat zij er als om weenen wilde, trots zich hare oogen voelde vochtig worden.

- Ja, zeide Mathilde; ze zijn ook gezond... Het is ook een heel systeem wat Addy en ik hebben met die bizondere voeding... het geregelde uitgaan. Verleden stormde het... en Addy wilde absoluut, dat ze toch gingen... Ik ben het daarin wèl met hem eens...

Plotseling nam Constance, terwijl zij Jetje   hield op den schoot, Constant aan haar rokken hing - Mathilde's hand:

- Het is dus wèl goed tusschen jullie? vroeg zij zacht, bijna smeekend.

- Hoe meent u...

- Je bent nu gelukkig, Mathilde... hier in Den Haag...?

- O zeker mama... U begreep zelf, niet waar, dat ik wel eens naar mijn eigen huis verlangde.

- Ja kind, ik begreep het...

- Alleen...

- Wat...

- Het spijt me, dat ik u Addy ontnomen heb...

- Maar kind... een zoon behoort niet aan zijn ouders.

- Toch verwijt ik het me... Maar ik kòn niet langer bij u blijven... U begrijpt wel, dat was niet... omdat... omdat u niet lief voor me was. U was wel lief... probeerde het te zijn, hoewel ik niet geloof, dat papa van mij houdt, dat Emilie, tante Adeline, al de anderen van mij houden... Ik neem het hun ook niet kwalijk: ik hoû ook niet van hen.

Constance zweeg.

- Ik ben heel anders dan de neven en de nichtjes... en papa, papa is altijd jaloersch geweest. - Kind...

- U ook wel: maar u streed er tegen.

- Mathilde, ik heb nooit anders verlangd, dan dat je je thuis met ons zoû voelen, dan dat er iets van je zoû samensmelten met ons...

- Juist... en dat kon niet... ik verschilde van u allen te veel; en te Driebergen... zoû ik op den duur bijna even nerveus zijn geworden... als Mary...

Een haat klonk door in haar stem.

- Neen kind, hernam Constance. Je was niet gelukkig bij ons. Maar omdat ik hoop, dat je nu gelukkig bent...

Zij was nerveus opgestaan; de bonne, binnen gekomen, nam de kinderen meê: zij zouden nog even op straat gaan, voor het lunch.

- Zeg Mathilde... bèn je gelukkig... hoû je nu weêr heelemaal van Addy...

- Ik heb altijd van hem gehouden... Wat meent u?

- Dan is het goed... dan is het goed, kind...

- Waarom is u zoo treurig... u heeft tranen in de oogen.

- Den Haag soms maakt me treurig... De koetsier toerde me om en ik zag allerlei oude huizen van vroeger... toen wij hier allen waren.

- Verlangde u terug naar Den Haag...   - Neen... neen, ik verlang niet meer terug.

- Zal u altijd te Driebergen blijven?

- Altijd... geloof ik...

- U heeft er uw geluk gevonden... ik vond het er niet. Ik bleef er een vreemde...

- Tilly... éens misschien... zal je er wonen als wij nu... Als wij er niet meer zijn...

- Neen, nooit...

- Waarom zoû dat niet kunnen gebeuren.

- Het heele huis is mij antipathiek... Alles is mij er antipathiek... tot de deurposten toe. En ik kan niet wennen aan een griezelig huis... als u allen...

- Maar Addy...

- Juist: hij zal het huis nooit vergeten. Wat voelt hij er voor? Hij is er niet geboren...

- Hij voelt er zich verwant.

- Juist. Ik niet... O, ik had hem nooit moeten trouwen!

- Tilly, Tilly!! Wat zeg je...

- Ik had hem noòit moeten trouwen!

- En je houdt van hem... je houdt van hem...

- Ik heb innig, innig van hem gehouden... Maar hij is te hoog voor mij! Ik bereik hem niet! Hij offert zich voor mij op. Ik ben wanhopig, dat ik dat moet aannemen. Het drukt me! O mama, vind iets, vind iets voor ons! Laat hem maar terug komen bij u allen... en laat mij hier blijven met mijn kinderen... Ik zal eenvoudig wonen... op een klein bovenhuis... en zuinig zijn. Het is alles mijn schuld, het is niet zijn schuld. Hij is lief, hij is goed, hij is edel... maar dat alles drukt me... Eerst dacht ik, dat we... hoe zal ik het u zeggen... dat we verwant waren... verwante naturen... Toen ik trouwde, dacht ik over die dingen niet na... maar van zelf, onbewust zeker, heb ik toch gedacht, dat we verwant waren... Hij was zoo lief, zoo eenvoudig, zoo flink, en dat beetje ouwelijke in hem, daar hield ik zoo van, daar zag ik tegen op, zonder dat het me drukte... Langzamerhand, langzamerhand ben ik gaan voelen... dat hij ver boven me staat. Dingen waar ik om geef, zeggen hem nièts: dingen van luxe, chic, van vroolijkheid, van de wereld... Die hypnoze van hem, eerst dacht ik: dat is iets nieuws, een nieuwe methode... nu, ik weet het niet: ik word er bang voor! Ik word bang voor hem! Er is iets in hem, dat me bang maakt... O, ik weet het wel, het is alleen omdat hij zoo goed is en zoo groot, en dat ik maar heel klein en gewoon voel, dat ik niets begrijp van die fijne, hooge ideeën... van goed doen, en arme menschen   en zich opofferen... Hèm is het natuurlijk... Nù offert hij zich aan mij op... hij houdt niet van Den Haag, van zijn werkkring hier... Ik, ik kan niet meer in Driebergen wonen... En zelfs al kon ik me eenigszins thuis voelen bij u allen... dan nog, dan nog zoû Addy... zoû hij me drukken, zoû hij me drukken! Begrijpt u het? O, u huilt! Natuurlijk u is boos op me... u stelt uw zoon boven alles! Het is begrijpelijk en ik... ik heb nog genoeg liefde voor Addy... om het te begrijpen, om het alles te begrijpen... Maar ziet u, die liefde, die ik nog voor hem heb... dat is een angstige liefde, dat is zelfverwijt, dat ik zoo ben en niet anders... dat is om allerlei dingen, die ik niet begrijp en niet zeggen kan en waarom ik huil, als ik alleen ben, en die mij drukken, die mij drukken... tot het soms is of ik stik! ! - Kind, kind, stil... daar is hij... Zij zwegen beiden, luisterden... Zij hoorden Addy's stem: thuiskomende, op straat was hij zeker de kinderen tegen gekomen; Constance, Mathilde hoorden zijn diepe stem lief klinken, grappigjes als in spel - in de gang. Nu opende hij de deur, aan zijn hand wakkeltrippelend kleine Constant, en Jetje droeg hij op den arm.