×

我們使用cookies幫助改善LingQ。通過流覽本網站,表示你同意我們的 cookie policy.


image

Een Coquette Vrouw van Carry van Bruggen, Hoofdstuk 12 - 2

Hoofdstuk 12 - 2

‘Dank je -, maar ga je gang, hoor!' het klonk bijtend van opzettelijke achteloosheid, maar haar vluchtige blik op Ina was weer laatdunkend en minachtend als even te voren en ze boog stijf bij het heengaan, zonder haar een hand te geven. Ina trilde. Wat verbeeldde die vrouw zich wel? Dat ze hem had gekocht en betaald? Dat hij haar eigendom was? En hoe dorst ze haar zóó op te nemen en zoo aan te zien? Hij was duizendmaal te goed voor dat zelfzuchtige, botte wezen, met haar luie handen en leegen beuzelpraat, te vadsig om te loopen, nog niet eens mooi en geestig zooals Annie. Maar zoodra ze samen op straat liepen, was de wrevel heen en voelde Ina alleen de wonderlijke bekoring van dit ongedachte samenzijn. Het zette haar hart in een vreemden gloed -, allerlei gevoelens tegelijk bestormden haar -, het blinde, redelooze vertrouwen in hem dien ze ternauwernood kende, het vertrouwen dat ze zelf indertijd tegenover Paul van Oord had bespot en zonder hetwelk ze toch niet gelukkig kon wezen -, en ook dat andere, welbekende verlangen hem te behagen, te bekoren, te schitteren, tegenover hem in 't bijzonder half-bewust hem te toonen, dat ze aardiger, geestiger was dan zijn eigen vrouw -, ook mooier en jonger, wist ze -, en een balddadige lust die vrouw, haar geboren vijandin, die haar beleedigd had, te schokken in haar zot, pompeus zelfvertrouwen, dat op niets berustte. Ze schrok van dat laatste gevoel, dat haar tartend in het bewustzijn drong en dat ze dus niet ontkennen kon, en dacht met leed en bevreemding aan haar edele en verheven stemming van een uur geleden. Doch het verlangen, door hem bewonderd en gevleid te worden, was voor het oogenblik sterker dan alles-, hetscheen een levensbehoefte, het drong elke andere overweging uit haar weg, en terwijl ze schertsend sprak over hun vroegere ontmoeting en zij hem trachtte te ontlokken wat indertijd zijn eerste indruk van haar was geweest -, en van dat zonderling gesprek, voelde ze weer datzelfde jachtige, nerveuze dringen binnen in zich, dat gretig, dorstig haken naar zijn sympathie, zijn bewondering, waarmee ze wist, dat ze gevaar liep het tegendeel te bereiken van wat ze beoogde -, dat ze toch niet bedwingen kon -, dat haar ook in haar eigen oog vernederde en al zooveel wrang naberouw had bezorgd. Waarom kon ze toch nooit in afwachting geduldig zijn, alles behoefde immers niet stormenderhand te geschieden? Ze had hem het verhaal van haar jaren-geleden kennismaking met Egbert gedaan en van hun huwelijk en hoe ze toen op staanden voet bij Mary Rutgers vandaan was getrokken, zoodat ze elkaar daardoor nooit hadden terug gezien -, maar haar aandacht was niet zoozeer geweest bij wat ze vertelde, als wel bij den indruk dien het op hem maken moest. ‘Toch jammer,' vond hij, ‘dat u nu niet studeert, zoo uw huishouden en uw kind, is dat nu voldoende vervulling?' ‘Maar ik schrijf,' riep Ina met schertsende verontwaardiging, ‘en dat weet u niet eens! Ik ben al half beroemd, de uitgevers komen bij drommen op mijn onvoltooide manuscripten af -, baardelooze jongelieden vragen mij mijn oordeel over meesterwerken waar geen tijdschriftredactie aan gelooven wil -, en u kent niet eens mijn naam.' Zoo luchtig en schijnbaar achteloosschertsend ze het gezegd had -, was ze nu toch blij dat hij het wist. Het verhoogde immers haar belangwekkendheid voor hem. ‘Ik heb zoo weinig tijd -, maar ik beloof u....' Hij was er werkelijk verlegen mee, voelde ze -, en greep de gelegenheid aan zich eenvoudig en vooral geen opgeblazen artiste te toonen. ‘Het doet er niet toe -, zoo heel veel verliest u er heusch niet bij. Wacht maar tot mijn boek is verschenen, dan krijgt u een exemplaar.' ‘Dat is een belofte,' lachte hij, ‘daar houd ik u aan.' Ze zwegen even, en Ina liet een vriendelijkheid die op haar lippen lag, ongezegd. ‘Ik ken nog een dame, die schrijft,' begon hij daarna te vertellen, ‘een patient van mij, maar ze is heel anders dan u, een heel moeilijk persoontje. Ze kan thuis heelemaal niet werken -, ze woont héél ruim en heeft maar één kind, maar als ze de ‘inspiratie' in zich voelt, dan moet ze weg. Dan trekt ze naar buiten, bij menschen die haar kennen en die niet tegen haar spreken mogen, en dan heeft ze allerlei bijzondere neigingen en verlangens zonder welke het niet gaat. Ze heeft er mij wel van verteld' ‘Ik ben blij, dat ik zulke hooge eischen niet stel -, in mijn klein huis en met mijn drukken jongen. Hoe heet uw beroemdheid?' Hij noemde den naam. ‘Kent u haar?' ‘Wel eens hier en daar een vers heb ik van haar gelezen. Maar... neen, ik wil geen kwaad spreken.' ‘Doe het maar wèl -, het brandt u op de tong.' ‘Och -, ik weet eigenlijk geen kwaad -. Is ze aardig?' ‘Interessant -, en zich dat erg bewust. En héél ‘apart.' Vol moderne theorieën. Een beetje ‘conventioneel-onconventioneel' zooals Shaw het uitdrukt.' ‘Dat zijn ze allemaal,' viel Ina uit, scherper dan ze bedoelde, ‘en bitter weinig oorspronkelijk!' ‘U houdt nog steeds niet van uw mede-dames?' lachte hij en voegde er medisch-deftig bij, ‘een veel voorkomende vrouwelijke kwaal - die ik mij bij u nog van vroeger herinner.' Ze kreeg een kleur. ‘Als ik een man was, zou ik vrouwen, geloof ik, heel aardig vinden. Nu ik een vrouw ben niet. Ik verfoei die gladde handigheid waarmee ze zich andermans gedachten eigen maken -, en het aplomb, waarmee ze haar mannen en haar vrienden napraten. Misschien dat latere vrouwengeslachten van een beter gehalte zijn, maar voor het oogenblik en voor mijn gevoel behoort de moderne, de zoogenaamde ernstige, de “ontwikkelde” vrouw tot het onbehaaglijkste van wat de natuur oplevert.' ‘En de ouderwetsche!' ‘Die ken ik niet,' zei ze kort, schouderophalend, vaagverdrietig als om iets hols onder de woorden, ‘maar als ik denk aan de vrouwen, die ik heb ontmoet -, behalve één, die ik maar oppervlakkig en vluchtig ken -, dan kan ik me geen enkele herinneren, met wie ik heb kunnen praten als een man, niet een, van wie ik ooit een oorspronkelijke gedachte heb gehoord, niet een die een grap of een anecdote aardig vertellen kon, niet een die critisch tegenover zichzelf stond -, en ik heb er nooit een, recht of verkeerd-om, met ook maar iets van onvolprezen vrouwelijke elegance van een tram zien stappen. Als ik een man was zou ik die stunteligheid misschien wel aardig vinden en vooral streelend door het contrast met mijn eigen voortreffelijkheid. Ze zijn of frivool en dom en onbeduidend -, of versteend in boekengeleerdheid -, en het kleinste kriezeltje ‘wijsheid' maakt ze voor haar heele verdere leven ‘top-zwaar,' zooals u het indertijd uitdrukte, en ongenietbaar.' Ze had nu geheel onbevangen gesproken, de zucht hem te behagen was naar den achtergrond van haar geest geweken, ze gingen zwijgend naast elkaar. ‘Neen,' zei ze, plotseling bewogen door een teeder-deel-nemenden blik, ‘neen, het is mij alles soms zoo eng, zoo klein, zoo benepen. Dan heb ik heimwee.' ‘Waarnaar?' ‘Naar een grootere wereld, naar wezens, tegelijk luchtiger en dieper dan het botte, lauwe, plompe meerendeel der menschen. Of misschien nog naar wat anders. Ik weet het niet. Wat ik er ook van zeg, het dekt mijn gevoel toch niet geheel en al. Maanden achtereen voel ik het soms niet en kan het mij zelfs nauwelijks voorstellen, en kan ik mij schikken, en dan ineens wordt het mij weer te machtig. Dan komt weer dat gevoel dat ik losbreken moet, ten koste van alles, maar ik weet zelf niet eens waaruit, en tot welk doel, en onverschillig met welk gevolg.' Hij wilde wat zeggen, maar ze luisterde niet, ze boog zich naar haar zoontje, dat droevig-fluisterend zich beklaagde omdat niemand aandacht voor hem had. Ze voelde een kneep van berouw, en nam hem gauw aan den anderen kant tusschen hen beiden in. ‘Nu praten we verder alleen met broertje, is het niet? En we gaan wat met hem spelen?' Ze lachte hem vertrouwelijk toe. En het verlangen hem te bekoren en te behagen drong opnieuw al 't andere naar den achtergrond. Ze zag zijn oogen die haar toelachten, met belangstelling, deelneming, bewondering, ze voelde zijn bescheiden en zuiveren blik langs haar haren, haar handen, langs haar gestalte en ze werd er warm onder, als onder een zachte, teedere liefkoozing. En terwijl ze naast hem ging, dacht ze aan Paul van Oord en aan de eerste dagen van dit vroeger samenzijn -, en de nieuwe vertrouwelijkheid scheen boven de oude een belofte van hechtheid en duurzaamheid in te houden, de herdenking verschrompelde en verbleekte voor het heden. Wel plaagde haar de herinnering aan wat ze wist: hoe ze óók het vroegere duurzaam had gewaand, dat nu toch was weggeteerd en bijkans vergeten -, maar ze trachtte dat beschamend weten te niet te doen en als te overstemmen door de onstuimige voornemens van hechte standvastigheid voor de toekomst, zoo ze nu hem mocht winnen. Het oude was afgedaan, ze wilde er niet aan denken, en de toekomst was, nu als steeds, onzeker, ze kon slechts opnieuw het beste zich voornemen en het beste hopen. Ze bracht haar zoontje aan het babbelen -, om te toonen hoe aardig en schrander hij was en vertelde Ramondt van zijn snedige antwoorden en van zijn streken, en wist zelf dat ze was tegelijk volkomen argeloos en onbewust, haar wangen bloosden warm onder zijn zacht-verteederden, bijna vaderlijken, maar tegelijk zoo innig lief koozenden glimlach -, doch toen ze langs het crocusperk ging, waar ze zooeven edele gedachten en verheven voornemens als witte duiven haar hart had voelen binnenkomen, werd ze zich pijnlijk bewust van wat ze deed: met al haar macht een getrouwd man veroveren, bekoren, naar zich toe halen. En ze voelde zich bang en benauwd en klein in het besef van haar zwakke, arme, wankele natuur, het vage, vluchtige, veranderlijke van haar hart -, en ze gaf er zich in een angstig voorgevoel rekenschap van, hoe al het andere van zooeven wellicht niets was geweest dan het vermomde verlangen van wat ze nu te verwezenlijken zocht. Ze namen afscheid -, en ze vond niet den moed hem te laten gaan, zonder iets van een verbintenis tot stand te hebben gebracht -, ze kon hem niet, ze wilde hem niet op goed geluk van weer toevallig ontmoeten loslaten, ze kon het herboren gevoel van eenheid en contact, de hoop op steun niet prijsgeven, en ze liet, terwijl haar hart klopte van vrees, hem beloven, dat hij eens komen zou en dat ze hem dan wat van haar werk zou voorlezen. Thuis vertelde ze Egbert van haar ontmoeting en duidde Ramondt aan als den dokter, die haar vroeger bij Mary wel behandeld had, ze dorst niet zwijgen, omdat de kleine jongen haar argeloos had kunnen verraden en daardoor een schijn van opzettelijke geheimhouding aan dat zwijgen geven -, maar ze sprak vreesachtig en nederig, met schuw-gekozen woorden, en keek naar zijn gezicht, dat echter geen belangstelling of deelneming van welken aard ook verried, maar strak en gesloten bleef onder een schaduw van hooghartig wantrouwen en misprijzen. Doch 's avonds werkte ze bij het open raam met het kleine lampje voor zich -, het overige van de kamer lag in schemer, Egbert neuriede en floot op de veranda, zacht wuifden de toppen der hooge, donkere populieren -, een fluit in de verte scheen een vleienden en wonderlijkverteederden lokroep op haar af te zenden -, en ze hief het hoofd op en peinsde, hoe wonderlijk dat was, dat ze nu weer het leven zoo veel voller en dieper dan anders voelde, door de volheid en de diepte van haar eigen hart; dat het was als hadden alle dingen haar tevoren hun rugzijde getoond en nu ineens hun volle gelaat, dat alles weerklank gaf op wat in haar hart was aangeslagen, een versmelting met al het omringende alsof het deelen van haar eigen wezen waren, een verwijding en verheerlijking, een verjonging van dat eigen wezen, en van de dingen daarbuiten, als na een zomersch regenbad wanneer alles helder en duidelijk is. En weer ook sloop in de volheid dier verteederende vreugde, de schaamte haar het hart in: om een man was het, om een man was het nu alweer, om een man was het altijd, zou het altijd zijn. Wat was ze toch voor een wezen -, had ze geen fierheid en geen kracht, geen vrouwelijke hoogheid, geen eergevoel? In een golf van angst en bittere onrust trok haar zoete vervoering heen, ze wist dat ze Egbert weer ergernis en zichzelf weer onrust, onvree, wroeging ging bereiden -, maar ze wist ook dat het onontkoombaar was -, dat de vredige maanden verstreken waren, dat ze doorgaan en doorzetten zou tegen beter weten en tegen raad en tegen elke overweging in. Ze schudde den valen angst van zich af en in een spontane behoefte Egbert tenminste voor dezen avond iets liefs te doen, als bij voorbaat schadeloos te stellen zoo goed ze kon, ging ze naar hem toe, lei den arm om zijn schouder en zei dat ze haar werk zou laten liggen en liever met hem wandelen. - Hij nam verblijd haar voorstel aan.


Hoofdstuk 12 - 2 Chapter 12 - 2 Bölüm 12 - 2

‘Dank je -, maar ga je gang, hoor!' het klonk bijtend van opzettelijke achteloosheid, maar haar vluchtige blik op Ina was weer laatdunkend en minachtend als even te voren en ze boog stijf bij het heengaan, zonder haar een hand te geven. Ina trilde. Wat verbeeldde die vrouw zich wel? Dat ze hem had gekocht en betaald? Dat hij haar eigendom was? En hoe dorst ze haar zóó op te nemen en zoo aan te zien? Hij was duizendmaal te goed voor dat zelfzuchtige, botte wezen, met haar luie handen en leegen beuzelpraat, te vadsig om te loopen, nog niet eens mooi en geestig zooals Annie. Maar zoodra ze samen op straat liepen, was de wrevel heen en voelde Ina alleen de wonderlijke bekoring van dit ongedachte samenzijn. Het zette haar hart in een vreemden gloed -, allerlei gevoelens tegelijk bestormden haar -, het blinde, redelooze vertrouwen in hem dien ze ternauwernood kende, het vertrouwen dat ze zelf indertijd tegenover Paul van Oord had bespot en zonder hetwelk ze toch niet gelukkig kon wezen -, en ook dat andere, welbekende verlangen hem te behagen, te bekoren, te schitteren, tegenover hem in 't bijzonder half-bewust hem te toonen, dat ze aardiger, geestiger was dan zijn eigen vrouw -, ook mooier en jonger, wist ze -, en een balddadige lust die vrouw, haar geboren vijandin, die haar beleedigd had, te schokken in haar zot, pompeus zelfvertrouwen, dat op niets berustte. Ze schrok van dat laatste gevoel, dat haar tartend in het bewustzijn drong en dat ze dus niet ontkennen kon, en dacht met leed en bevreemding aan haar edele en verheven stemming van een uur geleden. Doch het verlangen, door hem bewonderd en gevleid te worden, was voor het oogenblik sterker dan alles-, hetscheen een levensbehoefte, het drong elke andere overweging uit haar weg, en terwijl ze schertsend sprak over hun vroegere ontmoeting en zij hem trachtte te ontlokken wat indertijd zijn eerste indruk van haar was geweest -, en van dat zonderling gesprek, voelde ze weer datzelfde jachtige, nerveuze dringen binnen in zich, dat gretig, dorstig haken naar zijn sympathie, zijn bewondering, waarmee ze wist, dat ze gevaar liep het tegendeel te bereiken van wat ze beoogde -, dat ze toch niet bedwingen kon -, dat haar ook in haar eigen oog vernederde en al zooveel wrang naberouw had bezorgd. Waarom kon ze toch nooit in afwachting geduldig zijn, alles behoefde immers niet stormenderhand te geschieden? Ze had hem het verhaal van haar jaren-geleden kennismaking met Egbert gedaan en van hun huwelijk en hoe ze toen op staanden voet bij Mary Rutgers vandaan was getrokken, zoodat ze elkaar daardoor nooit hadden terug gezien -, maar haar aandacht was niet zoozeer geweest bij wat ze vertelde, als wel bij den indruk dien het op hem maken moest. ‘Toch jammer,' vond hij, ‘dat u nu niet studeert, zoo uw huishouden en uw kind, is dat nu voldoende vervulling?' ‘Maar ik schrijf,' riep Ina met schertsende verontwaardiging, ‘en dat weet u niet eens! Ik ben al half beroemd, de uitgevers komen bij drommen op mijn onvoltooide manuscripten af -, baardelooze jongelieden vragen mij mijn oordeel over meesterwerken waar geen tijdschriftredactie aan gelooven wil -, en u kent niet eens mijn naam.' Zoo luchtig en schijnbaar achteloosschertsend ze het gezegd had -, was ze nu toch blij dat hij het wist. Het verhoogde immers haar belangwekkendheid voor hem. ‘Ik heb zoo weinig tijd -, maar ik beloof u....' Hij was er werkelijk verlegen mee, voelde ze -, en greep de gelegenheid aan zich eenvoudig en vooral geen opgeblazen artiste te toonen. ‘Het doet er niet toe -, zoo heel veel verliest u er heusch niet bij. Wacht maar tot mijn boek is verschenen, dan krijgt u een exemplaar.' ‘Dat is een belofte,' lachte hij, ‘daar houd ik u aan.' Ze zwegen even, en Ina liet een vriendelijkheid die op haar lippen lag, ongezegd. ‘Ik ken nog een dame, die schrijft,' begon hij daarna te vertellen, ‘een patient van mij, maar ze is heel anders dan u, een heel moeilijk persoontje. Ze kan thuis heelemaal niet werken -, ze woont héél ruim en heeft maar één kind, maar als ze de ‘inspiratie' in zich voelt, dan moet ze weg. Dan trekt ze naar buiten, bij menschen die haar kennen en die niet tegen haar spreken mogen, en dan heeft ze allerlei bijzondere neigingen en verlangens zonder welke het niet gaat. Ze heeft er mij wel van verteld' ‘Ik ben blij, dat ik zulke hooge eischen niet stel -, in mijn klein huis en met mijn drukken jongen. Hoe heet uw beroemdheid?' Hij noemde den naam. ‘Kent u haar?' ‘Wel eens hier en daar een vers heb ik van haar gelezen. Maar... neen, ik wil geen kwaad spreken.' ‘Doe het maar wèl -, het brandt u op de tong.' ‘Och -, ik weet eigenlijk geen kwaad -. Is ze aardig?' ‘Interessant -, en zich dat erg bewust. En héél ‘apart.' Vol moderne theorieën. Een beetje ‘conventioneel-onconventioneel' zooals Shaw het uitdrukt.' ‘Dat zijn ze allemaal,' viel Ina uit, scherper dan ze bedoelde, ‘en bitter weinig oorspronkelijk!' ‘U houdt nog steeds niet van uw mede-dames?' lachte hij en voegde er medisch-deftig bij, ‘een veel voorkomende vrouwelijke kwaal - die ik mij bij u nog van vroeger herinner.' Ze kreeg een kleur. ‘Als ik een man was, zou ik vrouwen, geloof ik, heel aardig vinden. Nu ik een vrouw ben niet. Ik verfoei die gladde handigheid waarmee ze zich andermans gedachten eigen maken -, en het aplomb, waarmee ze haar mannen en haar vrienden napraten. Misschien dat latere vrouwengeslachten van een beter gehalte zijn, maar voor het oogenblik en voor mijn gevoel behoort de moderne, de zoogenaamde ernstige, de “ontwikkelde” vrouw tot het onbehaaglijkste van wat de natuur oplevert.' ‘En de ouderwetsche!' ‘Die ken ik niet,' zei ze kort, schouderophalend, vaagverdrietig als om iets hols onder de woorden, ‘maar als ik denk aan de vrouwen, die ik heb ontmoet -, behalve één, die ik maar oppervlakkig en vluchtig ken -, dan kan ik me geen enkele herinneren, met wie ik heb kunnen praten als een man, niet een, van wie ik ooit een oorspronkelijke gedachte heb gehoord, niet een die een grap of een anecdote aardig vertellen kon, niet een die critisch tegenover zichzelf stond -, en ik heb er nooit een, recht of verkeerd-om, met ook maar iets van onvolprezen vrouwelijke elegance van een tram zien stappen. Als ik een man was zou ik die stunteligheid misschien wel aardig vinden en vooral streelend door het contrast met mijn eigen voortreffelijkheid. Ze zijn of frivool en dom en onbeduidend -, of versteend in boekengeleerdheid -, en het kleinste kriezeltje ‘wijsheid' maakt ze voor haar heele verdere leven ‘top-zwaar,' zooals u het indertijd uitdrukte, en ongenietbaar.' Ze had nu geheel onbevangen gesproken, de zucht hem te behagen was naar den achtergrond van haar geest geweken, ze gingen zwijgend naast elkaar. ‘Neen,' zei ze, plotseling bewogen door een teeder-deel-nemenden blik, ‘neen, het is mij alles soms zoo eng, zoo klein, zoo benepen. Dan heb ik heimwee.' ‘Waarnaar?' ‘Naar een grootere wereld, naar wezens, tegelijk luchtiger en dieper dan het botte, lauwe, plompe meerendeel der menschen. Of misschien nog naar wat anders. Ik weet het niet. Wat ik er ook van zeg, het dekt mijn gevoel toch niet geheel en al. Maanden achtereen voel ik het soms niet en kan het mij zelfs nauwelijks voorstellen, en kan ik mij schikken, en dan ineens wordt het mij weer te machtig. Dan komt weer dat gevoel dat ik losbreken moet, ten koste van alles, maar ik weet zelf niet eens waaruit, en tot welk doel, en onverschillig met welk gevolg.' Hij wilde wat zeggen, maar ze luisterde niet, ze boog zich naar haar zoontje, dat droevig-fluisterend zich beklaagde omdat niemand aandacht voor hem had. Ze voelde een kneep van berouw, en nam hem gauw aan den anderen kant tusschen hen beiden in. ‘Nu praten we verder alleen met broertje, is het niet? En we gaan wat met hem spelen?' Ze lachte hem vertrouwelijk toe. En het verlangen hem te bekoren en te behagen drong opnieuw al 't andere naar den achtergrond. Ze zag zijn oogen die haar toelachten, met belangstelling, deelneming, bewondering, ze voelde zijn bescheiden en zuiveren blik langs haar haren, haar handen, langs haar gestalte en ze werd er warm onder, als onder een zachte, teedere liefkoozing. En terwijl ze naast hem ging, dacht ze aan Paul van Oord en aan de eerste dagen van dit vroeger samenzijn -, en de nieuwe vertrouwelijkheid scheen boven de oude een belofte van hechtheid en duurzaamheid in te houden, de herdenking verschrompelde en verbleekte voor het heden. Wel plaagde haar de herinnering aan wat ze wist: hoe ze óók het vroegere duurzaam had gewaand, dat nu toch was weggeteerd en bijkans vergeten -, maar ze trachtte dat beschamend weten te niet te doen en als te overstemmen door de onstuimige voornemens van hechte standvastigheid voor de toekomst, zoo ze nu hem mocht winnen. Het oude was afgedaan, ze wilde er niet aan denken, en de toekomst was, nu als steeds, onzeker, ze kon slechts opnieuw het beste zich voornemen en het beste hopen. Ze bracht haar zoontje aan het babbelen -, om te toonen hoe aardig en schrander hij was en vertelde Ramondt van zijn snedige antwoorden en van zijn streken, en wist zelf dat ze was tegelijk volkomen argeloos en onbewust, haar wangen bloosden warm onder zijn zacht-verteederden, bijna vaderlijken, maar tegelijk zoo innig lief koozenden glimlach -, doch toen ze langs het crocusperk ging, waar ze zooeven edele gedachten en verheven voornemens als witte duiven haar hart had voelen binnenkomen, werd ze zich pijnlijk bewust van wat ze deed: met al haar macht een getrouwd man veroveren, bekoren, naar zich toe halen. En ze voelde zich bang en benauwd en klein in het besef van haar zwakke, arme, wankele natuur, het vage, vluchtige, veranderlijke van haar hart -, en ze gaf er zich in een angstig voorgevoel rekenschap van, hoe al het andere van zooeven wellicht niets was geweest dan het vermomde verlangen van wat ze nu te verwezenlijken zocht. Ze namen afscheid -, en ze vond niet den moed hem te laten gaan, zonder iets van een verbintenis tot stand te hebben gebracht -, ze kon hem niet, ze wilde hem niet op goed geluk van weer toevallig ontmoeten loslaten, ze kon het herboren gevoel van eenheid en contact, de hoop op steun niet prijsgeven, en ze liet, terwijl haar hart klopte van vrees, hem beloven, dat hij eens komen zou en dat ze hem dan wat van haar werk zou voorlezen. Thuis vertelde ze Egbert van haar ontmoeting en duidde Ramondt aan als den dokter, die haar vroeger bij Mary wel behandeld had, ze dorst niet zwijgen, omdat de kleine jongen haar argeloos had kunnen verraden en daardoor een schijn van opzettelijke geheimhouding aan dat zwijgen geven -, maar ze sprak vreesachtig en nederig, met schuw-gekozen woorden, en keek naar zijn gezicht, dat echter geen belangstelling of deelneming van welken aard ook verried, maar strak en gesloten bleef onder een schaduw van hooghartig wantrouwen en misprijzen. Doch 's avonds werkte ze bij het open raam met het kleine lampje voor zich -, het overige van de kamer lag in schemer, Egbert neuriede en floot op de veranda, zacht wuifden de toppen der hooge, donkere populieren -, een fluit in de verte scheen een vleienden en wonderlijkverteederden lokroep op haar af te zenden -, en ze hief het hoofd op en peinsde, hoe wonderlijk dat was, dat ze nu weer het leven zoo veel voller en dieper dan anders voelde, door de volheid en de diepte van haar eigen hart; dat het was als hadden alle dingen haar tevoren hun rugzijde getoond en nu ineens hun volle gelaat, dat alles weerklank gaf op wat in haar hart was aangeslagen, een versmelting met al het omringende alsof het deelen van haar eigen wezen waren, een verwijding en verheerlijking, een verjonging van dat eigen wezen, en van de dingen daarbuiten, als na een zomersch regenbad wanneer alles helder en duidelijk is. En weer ook sloop in de volheid dier verteederende vreugde, de schaamte haar het hart in: om een man was het, om een man was het nu alweer, om een man was het altijd, zou het altijd zijn. Wat was ze toch voor een wezen -, had ze geen fierheid en geen kracht, geen vrouwelijke hoogheid, geen eergevoel? In een golf van angst en bittere onrust trok haar zoete vervoering heen, ze wist dat ze Egbert weer ergernis en zichzelf weer onrust, onvree, wroeging ging bereiden -, maar ze wist ook dat het onontkoombaar was -, dat de vredige maanden verstreken waren, dat ze doorgaan en doorzetten zou tegen beter weten en tegen raad en tegen elke overweging in. Ze schudde den valen angst van zich af en in een spontane behoefte Egbert tenminste voor dezen avond iets liefs te doen, als bij voorbaat schadeloos te stellen zoo goed ze kon, ging ze naar hem toe, lei den arm om zijn schouder en zei dat ze haar werk zou laten liggen en liever met hem wandelen. - Hij nam verblijd haar voorstel aan.