Hoofdstuk 14 - 2
Maar terwijl ze den weg insloeg naar haar huis toe, trok die kortstondige, zachte vervoering weer uit haar weg, eng snoerde het gekrenkte Zelf om haar tezamen en, nu ze weer alleen was met dat Zelf, vond haar de herdenking aan wat zooeven was voorgevallen, opnieuw bereid. Ze dacht aan het woord, dat Coba haar in het gezicht had gespuwd -, het haakte als een gifpunt in haar ziel -, klonk zoo onduldbaar vernederend, het stiet haar buiten de gemeenschap der gezonde waardige menschen binnen een kring van griezelig-zieken, van ontaarden, minderwaardigen. Maar had Coba gelijk -, hadden ze allen gelijk, was ze inderdaad ontaard en minderwaardig? De zomer lag achter haar -, wat was er geworden van de glanzende verwachtingen, de droomen, de bovenaardsche vervoering -? Vernield en verdreven, uiteengevallen in kwellingen en zorg -, Egberts meedoogenlooze spot, de dagelijksche prijs, die hij voor haar ‘vrijheid' opvorderde, waaronder ze verkromp van schuldgevoel en dien ze toch niet duldde -, en dan Ramondt's eigen huiselijke klachten -, de twisten en tranen van Caroline, zijn vrouw, haar bedreiging, dat ze met de kinderen wegtrekken zou en hem alleen laten -, zijn voortdurende angst samen met haar te worden gezien, waar zij hem dan in bittere woorden verwijt van maakte, omdat al dat steelsche en heimelijke immers den laatsten schijn eener illusie van verheffing en heerlijkheid uit haar roofde -, en ook zijn schuw schuldgevoel tegenover Egbert -, het was alles tezamen een dagelijksche jammer, een afmattende marteling, waarin alle droom verloren ging, waarin elk van hen tweeën zich om de ander moeizaam staande had gehouden, om het scheiden -, dat noodzakelijk werd, nu Caroline hem voor de keus had gesteld òf met hem, òf zonder hem te verhuizen -, nog een laatste glorie van zelfopofferende hoogheid en smart te geven -, doch elk van beiden heimelijk blij met het verlossend einde. Het was een nederlaag geweest -, en niet enkel tegenover een slechtgezinde, ongastvrije wereld -, maar ook tegenover zichzelf. Want was het niet eigenlijk haar eigen gevoel, dat zich in de werkelijkheid niet staande houden kon, omdat het uit te broze droomen opgebouwd, geen eigen werkelijkheid in zich droeg? Zoo heftig en alles omvattend en machtig en smartelijk-verheerlijkend het in haar opstond -, het kon toch het leven niet lijden, toch het licht niet verdragen. Waarom was ze niet tevreden geweest met die vervoering, die weliswaar door hem was opgewekt, maar die niettemin zijn persoonlijkheid en de hare ook verre te boven ging -, met die bron van werkkracht, hoogheid en gelatenheid? Het was dat die bovenpersoonlijke vervoering tegelijk en als noodzakelijk met zich bracht zooveel brandend verlangen en smart, een pijnlijk ongeduld, een hunkeren om juist met hem te zijn, een eenheidsverlangen, dat boven hem uitgericht, toch om hem zich wilde kristalliseeren, dat een week een jaar deed schijnen, een etmaal eindeloos, een uur ondragelijk lang, dat de glorie van het zuivere gevoel verduisterde, niets van een blijde uitkomst overliet, dat haar alles deed vergeten, voorzichtigheid en beleid als onder haar voeten vertreden, de wereld blind en koppig tarten, tot ze in beiden de zatheid had gezaaid en het einde verhaast.... Haar denken vervlood in zwak gemijmer, haar geest was tobbensmoede van de laatste maanden, bleekdronken door het immer vruchteloos rondzwaaien in dezelfde gedachten-kringen, in dezelfde nauwten van twijfel en vertwijfeling -, ze wist niet langer, wat ze verwachtte en wenschte, en niet eens of ze nog wenschen en verlangens had, noch voor de toekomst, noch voor het oogenblik, Ze kwam, aan den buitenrand van de stad, langs een half-landelijke herberg met een glasveranda, en plotseling bekroop haar de lust daarbinnen te gaan, in eenzaamheid wat te rusten en tot bezinning te komen. Ze had daar vroeger eens met Egbert gezeten, een bladstillen herfstmiddag, toen de zon scheen met wind door de boomen, die levenszat hun laatste loover strooiden, mat en gelukkig hadden haar oogen gestaard naar den blauwen rook van zijn sigaar, terwijl haar hoofd tegen zijn schouder lag. Nu stond de grauwe gevel naakt en kantig tegen de grijze lucht, in den tuin lag alles verdord en rot, als om nooit weer te leven, maar binnen was warmte en ze zette zich aan de bruine tafel in den hoek. waar ze met Egbert dien dag, zes jaar terug, had gegeten. Ze bleef stil, haar oogen staarden strak het yenster uit, maar het was als rees geluidloos in haar een golf van tranen hoog en hooger, haar hart opduwend tegen haar keel -, tranen van weemoed en onzekerheid en eenzaamheid, van onverklaarbaar verlangen, ontastbaar leed, dat elke grens overschrijdt en eiken naam te boven gaat -, dan zonk de golf weer en effende zich als tot een grijze zee van lichtlooze verwondering. waarom dit alles zoo was geloopen en hoe wonderlijk en ondoorgrondelijk leven was, haar leven, elks leven -, het scheen zoo klankloos en mat, zoo zonder uitzicht of vertroosting, langzaam verpletterend met eeuwig om zich zelve wentelende zinledigheid. Plotseling ving haar starende blik de gestalten van twee menschen, die over het besneeuwde pad snel naderbij kwamen -, een man en een vrouw in autokleeding -, in haar dolend en verzwakt bewustzijn begon een herinnering te gloren, maar pas nadat hij haar, lachend met een zwaai van zijn hoed, had toegegroet, herkende ze Paul van Oord. Hij overlegde een oogwenk fluisterend met zijn gezellin, Ina zag haar schuinoogen over haar schouder heen -, toen kwamen ze samen naar haar toe. En Paul drukte haar hand en vroeg onbevangen, hoe het haar ging, hoe het man en kind ging, als waren ze oude vrienden, als hadden ze gisteren elkaar ontmoet, hij stelde haar voor aan zijn glimlachende vriendin, en vertelde dat hun een ongeval met de auto was overkomen, 't welk door den chauffeur werd hersteld, dat hij echter liefst zelf daarop toezicht wilde hebben en nu blij was, dat hij in Ina gezelschap voor zijn gezellin had gevonden -, als Ina er tenminste geen bezwaar tegen had. Dit laatste zei hij met een luchtig zelfverzekerd lachje, als overtuigd dat het tegendeel vanzelf sprak. Even bleven ze alle drie tezamen zitten -, toen stond Paul op en Ina bleef met de vreemde alleen. Zij had bij het voorstellen ‘mevrouw' verstaan -, haar ‘opvolgster' was dus een getrouwde vroùw, ze was in het gezelschap dat bij haar paste, ze had geen reden bedroefd te zijn of verbitterd tegen Paul, omdat de ander een geverfd en gepoederd poppengezicht had, met kleine oogen, aangezette wenkbrauwen, opzichtig gekleed was en gefriseerd. Ze droeg onder haar openhangenden bontmantel een kanten blouse, ringen aan de lange, dunne vingers, een witte orchidee was op haar mof gestoken. Zoolang Paul op het tuinpad en daarna op den weg zichtbaar bleef, keek ze hem na, met knikjes en lachjes en kushandjes, en middelerwijl staarde Ina in het poppengezicht en naar de orchideeën en voelde zich verward en verbijsterd en wist niet, wat ze zeggen moest. Maar de andere begon dadelijk en verward over Paul te spreken, hoe aardig hij was en hoe geestig en bereisd en hoe goed hij zich kleedde en dat ze hem nu drie maanden kende en dat ze tezamen een heerlijken tijd hadden. En haar man bemerkte niets -. Paul kon zich zoo verrukkelijk strak houden, bij haar thuis of in vreemd gezelschap. Ze zou ook wel zorgen, dat het heel lang duurde, want een mensch was maar eenmaal jong, en de mannen namen het er net zoo goed van en zij vatte het leven heel modern op -, zij moest niets hebben van de ouderwetsche, dubbele moraal. De vrouwen hadden evenveel recht om zich ‘uit te leven' als de mannen -, Paul zei het ook, en ze was het volkomen met hem eens. ‘U bent het toch óók met mij eens, nietwaar? U hebt Paul immers gekend, voordat ik hem ontmoette? Hebt u hem lang gekend?' ‘Niet zoo heel lang,' ze wist nauwelijks wat ze zei, haar mond was dor, strak staarde ze het raam uit. ‘Kom, neen, u moet niet jaloersch zijn,' zei de ander beschermend, als begreep ze ineens de oorzaak van Ina's schuwheid, ze boog zich naar Ina over en lei de hand op haar arm, ‘ik begrijp er alles van. U moet het leven vooral niet zoo zwaar opnemen! Paul is een lieve boy -, maar geen man in de heele wereld is 't immers waard, dat een vrouw om hem treurt.' Ze lachte, geheel van zichzelf vervuld, en praatte verder, maar toen ze ineens bemerkte hoe Ina nauwelijks antwoordde, zweeg ze spiedend, bukte zich naar het raam -, de hooge, donkere auto schoof zacht-sliffend door de sneeuw langzaam naderbij, Paul sprong er uit en kwam lachend, vlug, met een groetzwaai van zijn hoed, het pad over. ‘Het is gauwer klaar dan ik dacht,' riep hij ze al tegemoet, en ging weer zitten, ‘en hoe hebben jelui het gehad, kinderen? Prettig samen gepraat, niet gekibbeld?' Hij strekte naar weerskanten lachend de armen uit en kneep ze beiden tegelijk in de wang. Ina trok snel haar hoofd terug. ‘Toe, laat dat,' zei ze gesmoord, vechtend tegen tranen. Hij zette verbaasde oogen. ‘Wat een kruidje-roer-me-niet ben jij geworden! Blijven we hier nog -, of willen we Ina even in de auto thuisbrengen?' Ze sprong op. ‘Dankje, ik ga liever alleen.' De andere vrouw boog zich naar Paul over en trok hem even aan het oor. Haar lachje en haar stem klonken scherp. ‘Je bent onhandig geweest, boy!Je hebt mevrouw in verkeerd gezelschap gebracht!' ‘Verbeeld-je!' mompelde hij en keek verbaasd naar Ina op. Ze knikte kort en liep naar buiten, sneeuw en schemer tegemoet.