Hoofdstuk 17 - 1
Ze waren niet thuis toen Ina kwam, maar de meid had haar in hun werkkamer gelaten om te wachten en dat zij hier nu alleen mocht zitten in het ‘heiligdom' waar maar weinigen toegelaten werden, gaf haar een streelend gevoel van vertrouwelijkheid en veiligheid. Ze kende Charley en Hugo nog niet meer dan enkele maanden, maar ze zag hen vaak en ze spraken tezamen veel en lang. Hugo las dan ook wel voor en Ina had in den beginne tot haar schrik bemerkt, hoe weinig zij het rustig en geduldig toeluisteren was gewend en hoe veel zij van Egberts vluchtig en oppervlakkig oordeelen overgenomen had. Wanneer Hugo verzen had gelezen of een artikel, had ze soms wel zoodra hij zweeg, een misprijzend of spottend woord gereed gehad -, dan kon hij ineens opzien en droog haar gelukwenschen met de vaardigheid van haar oordeel. Hij noch Charley wisten er ooit -, verzekerde hij met een zacht-ironischen nadruk -, zóó gauw raad mee! Dan had ze zich beschaamd gevoeld, en de zinledige dorheid, nutteloosheid, waardeloosheid van het redelooze bespotten en misprijzen zonder poging tot begrip, was haar zoo ten volle duidelijk geworden, het wastot haar doorgedrongen dat elke uiting, ook de onbeholpenste, ook de schijnbaar-onbelangrijkste als verschijnsel voor alles gezien moest worden en als zoodanig belang had. Egbert was nu niet jaloersch en toch bezocht ze hen veel vaker, sprak over haar bezoeken en gesprekken veel openlijker en opgewondener dan ze het ooit ten opzichte van Paul en Aart Ramondt had gedurfd -, ze behoefde de omzichtigheid van toen niet meer in acht te nemen, ze voelde niet meer die vrees als een kind voor den meester, voor zijn toorn, die haar trots onrechtmatig noemde, maar waarvan haar diepst gevoel heimelijk de rechtmatigheid beleed -, ze kon eenige oogenblikken te laat thuis wezen, zonder dat hij haar verwijten deed, - Charley had wel gelijk, bedacht ze met bitterheid -, hij was niet ongelukkig, zelfs niet gegriefd, omdat ze met gedachten die hij niet begeerde te kennen, die zijn diepste wezen vijandig waren - al wilde hij dat weer niet erkennen -, met behoeften en gevoelens waaraan hij niet kon voldoen, die hij niet begreep -, naar anderen ging, nu die ‘anderen' een getrouwd paar menschen waren en haar verhouding tot hen geoorloofd was, eerder haar tot aanzien strekte dan tot het tegendeel Wat hem dus in vorige verhoudingen tegen haar had opgezet, hem zoo fel had doen schimpen -, het was eenvoudig gekrenkte mannetjes-ijdelheid! En dat in hem, die alle ijdelheid in anderen - waar die den vorm aannam van behoefte aan erkenning, waardeering, bewondering - zoo scherp hoonen en belachen kon. En het wanhopige was, dat hij niets daarvan zelf inzag, dat hij het nooit zou willen erkennen. Hij voelde zich verongelijkt en daarom was hij verongelijkt, in haar gemoedsbehoeften geloofde hij niet -, omdat hijzelf ze niet had -, en in haar geestelijkheid niet, omdat hij er zelf buiten stond, star en onverzettelijk was hij in zijn eigendunk en waande zich de bekochte echtgenoot van een dier soort vrouwen, over wie men in een vertrouwelijk oogenblik tot een ernstig en vertrouwd huisdokter met gewichtig voorhoofd-fronsen ‘hysterisch' fluistert. Was het dan niet erbarmelijk klein en zwak in haar, dat het gehate, hatelijk verwrongen woord haar toch een blos aanjoeg van schaamte en ergernis? Charley lachte erom -, ook van hààr hadden botte melk-muilen van jonge studenten, zakenploerten met roode koppen en opgestreken snor, oude heertjes met kale schedels gezegd dat ze ‘hysterisch' was, omdat ze oogen als gloeiende zwarte juweelen had, waarvan geen man dan Hugo-alleen de diepten had gepeild, en een tartenden rooden mond, waaraan geen andere man de weekheid en den weemoed had ontdekt, die Hugo in kussen ziek van liefde had gemaakt. O, hij was ziek van liefde, Hugo -, ze had het dien eersten avond geraden, toen zijn vingers de bloem vasthechtten in Charley's haren en zij zelf zoo gretig had toegekeken dat het was als voelde ze die liefkoozing aan haar eigen hoofd -, ze zag het, zoovaak zij ze gadesloeg, aan zijn glimlach van mate-looze verteedering, zijn vochtigen oogenglans, ze zag de bezorgdheid in zijn handen, in elk van zijn bewegingen, zooals hij zich om haar heen bewoog, wanneer zij hoofdpijn had. Charley had veel hoofdpijn door de warmte der laatste weken en daardoor was het dan ook wel voorgekomen dat zij-zelf, als ze kwam, Hugo alleen aantrof en een tijdlang alleen met hem bleef. Dat gaf haar altijd een schok van blijde verrassing - waarvoor ze zich schaamde, die ze nauwelijkstot haar besef toeliet en ijlings verdreef - maar dacht ze aan zulk een samenzijn later terug, dan leek het haar vermoeiend en mislukt, zij zelf al te zwaarwichtig of van een strakke, nerveuze grilligheid, die haar rustig spreken en denken in den weg stond, daardoor eerder van hem vervreemd dan hem naderbij gekomen -, en hij gelijkmatig vriendelijk, zoo hoffelijk en geduldig, dat zij aan zijn houding eigenlijk nooit goed gewaar werd of hij haar lief of vervelend gevonden had. Dat vroeg ze zoo vaak zichzelf af -, daarmee hielden meer dan zij wilde, meer dan zij goed vond, haar overdenkingen zich bezig: hoe vond Hugo haar, wat dacht hij van haar, wat voelde hij voor haar? Het boek gleed haar uit de handen, haar hart klopte zacht en bang; mocht zij zich dàt afvragen? Mocht zij zoo aan aan hem denken? Niets meer mocht hij voor haar zijn dan Charley was en zij had zoo graag gewild, dat ze het ook zóó had kunnen voelen - doch ze wist, dat ze naar alleenzijn met hem verlangde, schoon ze het niet zocht, schoon ze heimelijk blij was, wanneer haar verlangen niet in vervulling ging -, en dat alleenzijn met hem haar verontrustte. Dan moest ze immers denken aan de vertrouwelijkheden, die zij - gedreven door een nieuwsgierigheid, die haar anders vreemd, en in anderen weerzinnig was- Charley over hem en over zijn liefde voor haar, zijn verliefdheid en zijn verteedering had laten zeggen, en het was haar, alsof hij achter zijn hoog, koel voorhoofd, zijn dieplachende oogen en zijn ironischen mond een gansche wereld vol verrukkelijke, verboden geheimen met zich omdroeg. Dat denken vervulde haar dan met zoo vreemde onrust, dat ze bijkans haar gedachten niet bij wat hij zei bepalen kon. Ze schrok op -, de voordeur sloeg toe -, ze hoorde Charley lachen in de breede gang - ze kwamen beiden binnen. ‘Het is haar geluk, dat jij hier bent,' lachtte Ruyssenaers -, want ze verdient, dat ik haar opsluit in haar kamer. Het is een schande. Ze wordt gewoon de schrik van de buurt.' ‘Wat heb je uitgehaald, Charley? Op belletjes gedrukt -, of je tong uitgestoken tegen je “antipathie” op den hoek? Daar heb je al zoo lang mee gedreigd.' ‘Was het maar dat, al is het erg genoeg. Maar die arme mevrouw De Weert te hoonen aan den arm van haar man -, den man zóó aan te kijken, waar ik bij ben, alleen om haar te plagen!' ‘Nu zie je, waarmee je getrouwd bent -, nu zie je, waar je verliefd op bent,' lachte Charley, ‘ik haat haar, omdat ze dom en leelijk en jaloersch is, omdat ze hoog in haar schouders is en dik om haar heupen, omdat ze een pruimen-mondje heeft en een knopneus, ze kan het niet helpen en ik weet dat ze het niet helpen kan, en toch haat ik haar en wil ik haar plagen - en noem dat nu maar gerust mijn inkonsekwenten, vrouwelijken - je mag het ook mijn duivelschen aard noemen.' ‘Maar nu weet ik nog niets,' klaagde Ina schertsend ‘je zit daar maar te kibbelen.' ‘Ach jawel Ina, je weet er al alles van. Ik heb je toch dien De Weert wel eens gewezen, hier in de buurt, datslappe Lohengrin-type, die mij zoo smachtend aankijkt en zoo plechtig groet. Ik ken hem van bij vreemden, van een thee-visite of zoo -, en hij durft mij niet groeten, waar zijn vrouw bij is. Dat belachelijke wezen schijnt namelijk jaloersch te zijn. Boven alle beschrijving. Je hoort er de zotste verhalen van. Van een mooi nichtje, dat hier studeerde en dat hem wel eens hulp vroeg - hij is aan een bibliotheek of zoo - en waar zij net zoo lang mee kibbelde, tot ze wegbleef, van een huisnaaister, die de deur uit moest, omdat mevrouw zich verbeeldde, dat ze verliefd naar mijnheer keek. En de man is volmaakt tam, hij eet uit je hand, hij zou letterlijk niets durven -, als je 't mij vraagt. Nu vandaag - ik weet niet hoe ik zoo balddadig kwam, nu had ik het erop gezet: hij zou mij groeten, waar zij bij was. En daar kwam ze, prompt en parmantig aan zijn arm, met haar lorgnetje voor haar schelvischoogjes. Hugo kneep mij vreeselijk - ik voel het nog - hij wilde dat ik den anderen kant uit kijken zou. Anders ben ik werkelijk héél gehoorzaam -, maar vandaag, het was mij te machtig. En toen moest hij wel en ik keek zoo uitdagend en hij kreeg een enorme kleur en ze loerde vooraf al zoo, dus ze zag het dadelijk, en ik had het uit-geschaterd als mijn waarde echtgenoot mij niet nog een kneep had toebedeeld.' ‘Dat is nu het loon voor zijn stomme hulde,' zuchtte Hugo, ‘vertrouw op vrouwen!' Charley haalde de schouders op. ‘Een pantoffelheld! Ik gun het hem best, dat de barometer thuis op storm staat.' ‘Maar zij?' vroeg Ina weifelend -, ze dacht aan de vrouw van Ramondt. ‘Zij?' Charley sprong op, haar oogen fonkelden, ‘zij en haar gelijken? Al die domme, plompe, leelijke, aanmatigende wezens, die van haar angst dat de wettig-gedeponeerde echtgenoot een anderen kant uit kijkt, dan waar haar lieflijke oogen lonken -, een deugd hebben gemaakt -, meen je dat ik er iets voor voel? Voor hun edelaardige praatjes over “huwelijkstrouw” die eigenlijk vrees voor gevaarlijke concurrentie is? Ze stikken gewoonlijk ook niet in hun idealisme, die lieve wezentjes -, ze weten zoo door de bank heel aardig naar zich toe te rekenen -, vraag dat maar aan de dienstmeisjes en aan de “leveranciers” -, maar zoodra het huwelijk - wel te weten haar eigen huwelijk, want je moet het zachtzinnig leedvermaak om andermans schandaaltjes ook niet wegcijferen! - ter sprake komt, dan vliegen ze plotseling de lucht in, dan worden ze allemaal even hoog en onzelfzuchtig.' Ze ging weer zitten; - ‘alsik aan Ina's verhaal van haar laatste bezoek bij haar voortreffelijke schoonzuster denk: al die vrouwen, die het belachelijk vinden, dat een gefortuneerd curator wat geld laat zitten in het bankroetje van een armen drommel van een winkelier -, die de gedachte alleen dat iemand een betrekking zou afstaan aan een ander omdat die andere het bitter noodig heeft, als volslagen krankzinnig verwerpen, die het “zonde” vinden een japon weg te geven, die je misschien nog zelf zou kunnen dragen, of keeren, of waar dweilen uit te knippen zijn -, die voor vijf heele guldens in de maand de voogdij koopen over een weduwe met acht kinderen -, die hun naaste liefhebben onder de even kernachtige en duidelijke als vaderlandsch-practisch-geformuleerde zinspreuk: “Al te goed is buurmans gek,” - zoo echt verheven en edelmoedig en Christelijk, die elkaars liefde waardeeren onder de dito “aangeboden diensten zijn zelden aangenaam” -, die je zouden uitlachen als je met “altruïsme” aankwam op het punt van baantjes, van japonnen en van haar lieve geldje -, die vinden ook al, zoodra het om “huwelijkstrouw” gaat, dan moet je vooral heel idealistisch en onzelfzuchtig wezen, dan moet je denken aan “een ander” die je niet kent, van wie je niet houdt, die in de meeste gevallen een wezen is als de geachte spreekster-zelf -, een degelijke dame die voor haar “rechten” opkomt!' ‘Maar wat bedoelen ze dan?' vroeg Ina, weifelend als tevoren ‘want wat je zegt, lijkt werkelijk zoo volkomen logisch...' ‘Wat ze bedoelen? Ze bedoelen eigenlijk niets dan dat ze bang zijn om haar eigen man -, een instinctieve afkeer van het buitensporige, het lastige, het onmaatschappelijke, dat hun de baas is en dat hun huwelijksvrede bedreigt. Meen je, dat vrouwen als van De Weert en Ramondt werkelijk lijden, als haar man naar een ander kijkt? Als er in die dingen zuivere smart bestond -, wat zouden er dan troepen ontroostbare weduwen zijn. Maar de meesten zien hem “liever dood dan met een ander”. En bekennen dat. Alsof het niet de laagste zelfzucht was. Dat we zoo zijn -, dat we allemaal zoo zijn, dat schijnt nu eenmaal niet anders te kunnen -, maar dat ze er een “deugd”, een “recht” van gemaakt hebben -, van die jaloerschheid - dezelfde, die ze met een schuin oog naar elkaars diners en elkaars huizen en kleeren en de positie van elkaars man doet loeren, precies dezelfde jaloerschheid, dat is het erge, neen -, vertel er mij niets moois van; zoolang de “liefde” nog een maatschappelijken kant heeft, zoolang het huwelijk een promotie is, een oude vrijster belachelijk, en “versmaad” worden een schande, zoolang weet ik precies wat de “smart” van een verwaarloosde vrouw waard is! Angst dat de meid iets zal merken, dat de buren zullen lachen, de “vriendinnen” praatjes maken, dat de menschen het zullen weten en meneers kennissen er haar op aankijken - en vooral woede als een andere vrouw “triumfeert”. En hoe bitter is dan de ondankbaarheid des mans, die ze zijn leven lang als een klit aan den hals gehangen hebben en naar hem geluisterd met “lichtende oogen” - hoe zegt Strindberg het ook? - en zijn stomste compilaties meesterwerken genoemd en die er dan toch nog genoeg van krijgt! Wat een zegen, wat een rust, wat een garantie voor gelukkige huwelijken, dat de meesten er niet genoeg van krijgen en uitstekend gedijen op een honingdieet! En dat zijn de componenten van “liefde” en “trouw” - in al de dierbare gezinnen tegenover ons en naast ons en achter ons en onder ons en boven ons -, van al de heeren met brillen en sikjes en de dames in groen-en-bruin met vegetarische koontjes, hygiënisch schoenwerk en japonnen uit “De Vrouw en haar Huis”. Wat doet het er ook toe -, wie je kousen stopt!' Ina luisterde in peinzende verbazing -, maar Ruyssenaers schudde langzaam het hoofd en glimlachte -, zijn oogen streelden verliefd Charley's verhitte gezichtje. Ze bemerkte het ineens, kwam voor hem staan en greep hem bij de ooren. ‘Ik weet precies wat jij weer denkt,' zei ze lachende dreigend, ‘Ina -, vind jij dat ook niet onuitstaanbaar -, als je bezig bent geweldig ernstige dingen te zeggen, die je allervreeselijkst aan je hart gaan, dat dan zoo'n man naar je zit te kijken met oogen van - want in woorden durft hij het niet te zeggen, maar het is duidelijk genoeg: ‘wat zijt gij schoon, als gij zoo toornig zijt?' ‘Als iemand mij zóó aankeek als Hugo jou daareven,' zei Ina, en ze voelde tot haar schrik dat haar gezicht warm werd, en dat ze eigenlijk tot hem sprak, hoorde ze aan haar eigen stem, ‘al was ik om zoo te zeggen bezig mijn geloofsbelijdenis op te zeggen -, ik geloof niet dat ik het “onuitstaanbaar” zou vinden'. Ze dorst niet naar Hugo kijken en Charley ging opgewonden erop in. ‘Alweer een nieuwe kant aan de vrouwenkwestie, die wij ontdekt hebben: de tweestrijd tusschen de behaagzucht “des vrouws” - zegt Hugo - zonder dewelke zij geen vrouw meer zou zijn, en haar aanspraken als geestelijk wezen op aandacht en gehoor!