Hoofdstuk 19 - 1
Den volgenden dag in den namiddag zat Ina voor het raam te lezen. Het was twee dagen voor Kerstmis, een nevelige, vale winterdag, volslagen stil, geen vogel floot meer in den kalen tuin -, de boomen stonden er roerloosin de stilte. Uit het huis naast het hare klonk een piano -, telkens maar even, en dan, gedempter, zingen en kindergelach. Daar, bij de nieuwe buren, speelde haar zoontje met een klein meisje van zijn leeftijd en de moeder van het kind droeg aan de piano een muizengeschiedenis voor -, Ina had het dadelijk herkend en nu ze even luisteren bleef en precies wist, waar de kinderen lachen zouden om iets heel grappigs, was het alsof ze de gezichtjes voor zich zag - het roode mondje en de glansoogen van haar zoontje en de bolle, bleeke koontjes, de glinsterende blonde krullen van zijn nieuw vriendinnetje. Het kind leek op de moeder, den vader kende ze niet, de menschen woonden er pas. Het vrouwtje heette vroeger zangeres of danseres te zijn geweest bij een operettetroep en veel te hebben gereisd, het rechte wist ze niet. De laatste dagen was haar zoontje voortdurend met lekkers en kleine geschenkjes thuisgekomen en eindelijk was de uitnoodiging voor vandaag gevolgd. Had ze eigenlijk niet moeten bedanken, daar ze de menschen toch niet kende? Ze had er den moed niet toe gehad -, het vrouwtje had haar juist gisteren zoo vriendelijk-onderworpen toegeknikt, ze had lieve blauwe oogen, leek niet eens zoo heel veel ouder dan het dochtertje. Voor Egbert had ze het bezoek, dat haar zoontje daar nu bracht, verzwegen -, hij zou toch hebben beslist, dat het ‘niets voor ons' was -, maar dat vond hij immers van bijna elkeen -, met vroegere buren had hij niet willen omgaan, omdat de man wijnreiziger was en een gekken naam had en haar, die indertijd een bezoek al half had toegezegd, had hij koelbloedig een dwaas en pijnlijk figuur tegenover die menschen laten maken. Egbert zou haar nu ook hebben uitgelachen, als hij wist, dat ze beloofd had zelf den jongen te komen halen en dan een kopje thee te blijven drinken. Ze moest over een uurtje daarheen gaan -, het werd al donkerder -, ze ging dichter naar het raam zitten om nog te kunnen onderscheiden, wat ze las. Het was een boekje van Romain Rolland over Beethoven dat Charley haar voor enkele dagen uit Parijs had gezonden, als een herinnering aan een hunner laatste gesprekken. Ze had toen toevallig in hun boekenkast een Duitsch romannetje gevonden dat ‘Quasi una Fantasia' heette en van Beethovens liefde voor het coquette Italiaansche gravinnetje verhaalde -, ze had er in zitten lezen en het had haar getroffen, omdat het warmer en inniger van toon was, de figuren scherper en levendiger naar voren bracht, dan de meeste uit geschriften en anecdoten opgebouwde romantische verhalen -, en het had haar doen verlangen meer van Beethovens leven te weten, van zijn verhouding tot en zijn houding tegenover de menschen. Nu had Charley haar dit boekje gezonden -s en nu las ze, in den schemer het hoofd diep gebogen over het boek. .... Un malheureux, pauvre, infirme, solitaire à qui le monde refuse la joie, crée la Joie lui même pour la donner au monde. Il la forge avec sa misère, comme il l'a dit en fière parole, où se résume sa vie, et qui est la devise de toute âme héroïque. ‘Durch Leiden Freude.' Ze prevelde halfluid de laatste woorden en lichtte het hoofd op en tuurde voor zich uit -, sloeg de oogen weer neer en bleef een tijdlang staren op het smartelijk, somber gelaat, nog maar nauwelijks te onderscheiden op het witte blad, sloeg langzaam dat blad om en zag boven aan het volgende, de zes klankteekens en de woorden daaronder, ‘allein... allein... allein....' Ze voelde een rilling langs achterhoofd en rug, het bloed trok uit haar gezicht vandaan, haar vingers beefden. Ze stond op en liep met het boek in de hand naar de piano. Het was er bijna donker in dien hoek, de blanke toetsen glommen -, ze keek even naar buiten, het leven leek zoo laaggezonken en zoo wonderlijk veelbelovend tegelijkertijd -, toen sloeg ze staande het motief aan en nog eens -, en nog eens weer, als om zich aan die smartelijke heerlijkheid te verzadigen. Haar leden beefden sterk, als van storm bewogen -, erbarmelijker dan ooit werd ze zich haar machteloosheid bewust -, en hoe ieder ding te klein, te zwak, ontoereikend in haar was. En weer vroeg ze zich wanhopig af-, waarom ze dan niet had mogen rustig behooren tot die millioenen onbewusten in wie geen andere wenschen huizen, dan die waarvan het leven de vervulling belooft -, die niet als in den nacht uit hun slaap worden gewekt om het onbereikbare na te jagen, naar het ontastbare te tasten, tot hun oogen den slaap niet meer vinden kunnen -, was ze toch maar klein en vredig geweest, nu ze niet groot en gelaten mocht zijn. O, dat halve, dat wankele, dat onzekere, dat dobberen tusschen lust en plicht, tusschen neiging en geweten. Charley had gezegd: ze was in haar groei, en niet zij alleen, velen met haar, omdat deze tijd er een scheen van groei en overgang -, maar Hugo had haar weersproken: zóó was elke tijd geweest voor enkelen, die zich in de oude zeden niet meer gebonden voelden en aan een nieuwe nog niet toe waren, voor allen, die het oude huis, waar het hun te eng en te domp werd, verlaten hadden, en voor wie nog geen nieuw gereed was -, daklooze zwervers, zondersteun of veiligheid van een vastgesteld gemeenschappelijk verband, op het eigen wisselende, vervloeiende ‘zelf' aangewezen en zich van dien onvasten toestand bang en pijnlijk bewust. Ze was naar het raam gegaan en staarde naar buiten. Nu zweeg beneden de piano -, zeker speelden de kinderen een ander spel -, maar van uit de verte kwamen eentonige, gebroken klanken, dof door de mist, zwak in het vallen van den avond en vervulden haar met een eindelooze droefgeestigheid als een bitter-zoeten smaak. En ze dacht aan wat ze met Charley had besproken van haar huwelijk -, hoe ze ook daarin de oude zede naar den geest was ontgroeid -, en hoe die haar tegelijk nog hield gevangen, als omketend bij de beenen -, zoodat ‘trouw' nu geen waarde meer had voor haar geweten en ‘ontrouw' geen geluk voor haar hart beloofde, zoodat ze zich niet laven kon aan het besef dat ze althans haar plicht had gedaan - omdat ze die plicht niet erkende -, evenmin haar banden breken en haar vrijheid nemen. O, die ellendige tweeslachtigheid, die aan weerskanten het goede en zoete roofde en niets dan twijfel en bitterheid overliet - en zelfbeklag, dat haar ten gronde zou richten. De klok sloeg vier uur. Ina schrok op en droogde de oogen -, ze moest nu gaan. Ze had beloofd dat ze komen zou en ze wilde ook wel weer wezen, daar waar licht en warmte was. Het vrouwtje had zóó op haar komen aangedrongen -, het scheen een eenvoudig wezentje -, ze vond waarschijnlijk haarschrijfsterschap héél gewichtig. Er werd iets warm in haar, terwijl ze hoed en mantel aandeed, iets van verwachting en verlangen naar vriendelijkheid en bewondering, dat haar bewegingen vlugger maakte -, maar toen dacht ze aan het onnoozel-mooie, bol-bleeke gezichtje van het buurvrouwtje en haar mond vertrok -, ze voelde zoo het kale en armzalige van haar verwachting. Ze trok haar huisdeur toe en schelde aan bij de buren. Het was er helder licht en warm in de gang, als werd zelfs daar gestookt -, uit de open kamerdeur, waar haar de jongen hoogrood tegemoetsprong -,stroomde hitte en bloemengeur. En het blonde vrouwtje begroette haar met een vriendelijk, bijna onderworpen en alsschuldig lachje - als had ze haar wat misdaan -, de gedachte beroerde vluchtig Ina's geest, maar ze dacht er verder niet over na -, de lange, forsche man, die bij de kachel had gestaan, keerde zich naar haar om, noemde zijn naam en zij, omdat het vrouwtje er zwijgend en verlegen lachend bij bleef staan, was genoodzaakt haar eigen naam te noemen. Hij leek werkelijk ook al verlegen -, er was een pijnlijke stijfheid, als moest er een verklaring of uiteenzetting volgen -, terwijl ze zitten gingen. De kinderen fluisterden in een hoek bij poppen in een wagen en het vrouwtje deed een opgewonden relaas van wat ze allemaal hadden gespeeld en gezegd, waarin ze telkens haar man trachtte te betrekken, als om een ontstemming in hem te overwinnen. Terwijl keek Ina de kamer rond. Die was overvol met meubels, welke niet bijeenhoorden en waarvan ook geen enkel stuk afzonderlijk eenig karakter had -, een uitheem-sche overlading van kleedjes en portières en draperiëen, de wanden beprikt en behangen met foto's, in allerlei formaten en grootten, tot sterren en waaaiers bijeengegroept als op een kinderkamer en die blijkbaar allemaal acteurs en actrices en zangers en musici - met glazigen blik en vooruitgestoken borst, verleidelijken glimlach en met violen in zwierige houdingen voorstelden -, er hing een groote spiegel in vergulde lijst, gedrapeerd met een lap van rood met goud, doorweven -, de piano was nieuw en kunstig versierd, de gloeiende kachel prijkte met een blinkend te veel aan koperbeslag, er was overmaat van al te naakt licht, dat schel afkaatste van de witte zoldering -, maar het was er toch gezellig in de volte, tusschen de stoffige kunstbouquetten in de groote veelkleurige vazen en palmen in potten, ook al met lappen omwonden. Het vrouwtje ging thee zetten en schenken -, en haar man was een gesprek begonnen over tooneelspelen en tooneelspelers, hoe er de markt van overvoerd was, hoe ze allemaal armoe leden -, en plotseling, zonder dat Ina iets van een overgang bemerkt had, zat hij luidruchtig, maar tegelijk ook wat links en gedwongen te betoogen tegen allerlei slag van bekrompen menschen, die elkaar het leven beroerd maakten om allerlei domme vooroordeelen, waar hij, Goddank, vrij van was en waarvan hij hoopte, dat Ina ook vrij zou wezen. Ze knikte vaag-weg en wist niet goed wat het doel van die onvoorbereide ontboezemingen mocht zijn, die hem intusschen zwaar op het hart schenen te wegen en waarmee hij wèl iets scheen voor te hebben. Even later werd het haar ook duidelijk -, het was maar een onhandige poging geweest om haar te ‘polsen' en nu het vrouwtje ook weer zat, haar meelwit, mollig handje op zijn breede knie, de oogen aanhankelijk en verliefd naar hem opgeslagen, nu vertelde hij haar, schijnbaar-luchtig, dat ze niet getrouwd waren en dat het kind uit haar eerste huwelijk was -, maar Ina begreep uit het blozen, een dankbaren blik en een verlegen lachje, dat ‘huwelijk' als een goedbedoeld leugentje -, dat hij zelf wel getrouwd was, en nu ‘in scheiding lag', die niet te vlug vlotte, naar zijn zin, en dat hij dan het vrouwtje trouwen zou en het kind echten. Die laatste mededeeling, met het beweerde ‘huwelijk' in strijd, deed hem zelf verlegen blozen. Het ware Ina anders ontgaan. ‘Begrijpt u nu -, dat ik er een beetje mee in zat, toen mijn vrouw mij zooeven vertelde, dat u zelf uw jongen zou komen halen? U had het haar wel heel kwalijk kunnen nemen immers, dat ze u gevraagd had, zonder dat u iets van onze omstandigheden wist. Maar ze vertelde mij, dat u ook iemand met vrije opvattingen bent.' ‘Waarom dacht u dat zoo?' ze wendde zich naar het glimlachend vrouwtje en trachtte gewoon te spreken, maar ze voelde dat haar gezicht ineens gloeide. ‘U bent toch artist!' klonk het antwoord bedeesd en de blauwe oogen werden vriendelijk vleiend naar haar opgeslagen. ‘En artisten zijn boven vooroordeelen verheven,' vulde de man aan -, maar Ina voelde dat ze haar de waarheid verborgen: dat ze haar hadden durven vragen om de manier, waarop over haar gesproken werd en die hun een waarborg scheen, dat ze het wel niet zoo nauw zou nemen -, terwijl ze toch de getrouwde vrouw van goede familie, met een bekenden naam, was en bleef en er dus nog alle reden was, haar omgang te zoeken en te begeeren. Ze had wel kunnen schreien, zoo vernederd en verward als ze zich voelde -, en ze mocht niets laten blijken, maar kopjes thee drinken en lieve praatjes maken in dit hatelijke schelle licht. ‘U moet Lettie zoo nu en dan eens komen opzoeken en wat met haar praten.' zei de man, die nu toch Ina's verlegenheid wel had bemerkt, ‘ze heeft zoo heelemaal niemand hier.' En schertsend voegde hij er achter, ‘u zult stellig dikke vriendinnen worden, dat weet ik zeker -, allebei jong -, en geen van beiden een bagijntje!' ‘Ja -, u moet me wèl eens gauw komen opzoeken, met dien lieven, kleinen jongen van u. Of 's morgens -, ik kan wat heerlijke koffie zetten, nietwaar vent? En dan moesten we elkaar bij den naam noemen -, niet altijd dat stijve ‘mevrouw'. Ik ben niet eens een ‘echte', lachte ze kleintjes en bedrukt en plotseling braken in Ina haar deernis en edel-moedigheid door onwil en gekrenktheid heen -, ze voelde een plotselinge opwelling dat nederig-afwachtende vrouwtje gelukkig te maken met haar vriendschap, zich niet van haar af te wenden naar een wereld, naar menschen, zelfzuchtig en hardvochtig, die haar-zelf immers ook verstooten hadden -, eerder wilde ze nu die wereld tarten, door openlijk haar moraal te verloochenen. ‘Ik wil heel graag nog eens terugkomen,' zei ze hartelijk. De man klapte zacht in de handen. ‘Bravo!' ‘Gauw?' ‘Overmorgen dan, bij den Kerstboom? Er komt misschien een neef van mijn man, die heel mooi vioolspeelt. U moet komen -, u moet het meteen beloven.' De kinderlijk-dwingende toon prikkelde Ina licht -, ze voelde zich overrompeld -, de verwerkelijking van haar voornemens van zooeven werd haar al te plomp opgedrongen, maar ze kon niet goed weigeren. Ze beloofde dat ze zou komen en ging met haar jongen naar huis, waar ze Egbert vond. En ineens bedacht ze, dat geen der beiden van hem had durven reppen -, en voelde, dat ze nooit moeite zouden durven doen om hem -, hij zat veilig ompantserd in zijn geduchte ongenaakbaarheid. Den volgenden morgen aan het ontbijt werd er een pakje aangereikt-, er waslekkers in en een klein bouquetje van den vorigen avond voor den jongen ‘door zijn vriendinnetje van het verjaarfeest gespaard' - een briefje zat erin gevouwen, waarin ze nog eens aan haar belofte werd herinnerd, het geurde zoo sterk, dat Egbert het opmerkte tegenover haar aan tafel. ‘Van wie is dat reukoffer?' ‘Van de buren -, die menschen waar broertje wel speelt.' Ze zei het luchtig, om elk gesprek te ontgaan. Ze had nog niet van haar afspraak voor morgenavond, die haar uur na uur meer bezwaarde, durven spreken. ‘Hoe komen die ineens zoo uitbundig?' ‘Och -, uitbundig. Het kind was gisteren jarig en nu sturen ze een en ander.' ‘Zoo.' Hij was blijkbaar voldaan en zweeg -, maar nu wilde Ina plotseling meteen maar doorzetten -, alles vertellen, om met alles te hebben afgedaan. ‘Het zijn werkelijk heel aardige menschen, Egbert, bijzonder hartelijk. De man is in zaken -, en het vrouwje.... Ken je haar?' ‘Zoo-wat, van aanzien.' ‘En vind-je haar niet aardig?' ‘Och-zoo, een beetje klapbes-achtig.' ‘Ze heeft veel verdriet gehad,' zette Ina weer door, maar ze voelde dadelijk dat dit de manier niet was en ze raadde goed, want: ‘Interessant,' vond Egbert droog, ‘ze ziet er anders niet precies naar uit.' ‘Ze vertelde het mij,' loog Ina verward, ‘er schijnt vroeger iets met haar gebeurd te zijn, het rechte weet ik niet, en nu wil niemand meer van haar weten en nu is ze altijd alleen.' ‘En haar man dan?' ‘Ja kijk, zie je -, ze is eigenlijk nog niet getrouwd, hij is bezig van zijn vrouw te scheiden.' ‘Wel, dan komt toch alles op zijn pootjes terecht.' ‘Natuurlijk,' zei Ina, ontnuchterd, ‘maar voor het oogenblik, zie je, ze heeft geen enkele vriendin, geen enkele vrouw om eens mee te praten.' ‘En nu ben jij de uitverkorene vertroosteres. “Welk een eer geschiedt mijn dochter.” Ik kan anders niet zeggen, dat je het er hoog zoekt.' ‘Hoe bedoel je?' vroeg Ina, te feller vlamvattend, daar ze zich innerlijk zwak voelde, ‘zijn we er weer te goed voor? Zijn het weer geen menschen voor ons?' Hij haalde de schouders op. ‘Je moet je eigen vrienden maar kiezen.' ‘Vrienden! Ze zijn mijn vrienden niet. Er is geen sprake van vriendschap.