×

我們使用cookies幫助改善LingQ。通過流覽本網站,表示你同意我們的 cookie policy.


image

Een Coquette Vrouw van Carry van Bruggen, Hoofdstuk 7

Hoofdstuk 7

Langzaam en gestadig dieper vrat echter de twijfel aan eigen waarde en kracht in Ina's ziel; tegenover Egberts zelfverzekerde, zelfvoldane rust, die dag-na-dag zichzelf gelijk bleef, zag ze meer en meer haar eigen bij dag en uren wisselende gevoelens en vermoedens als karakterlooze zwakheid. Als Egbert toch eens gelijk had in wat hij van haar dacht -, haar werk onnoozel, zijzelf ijdel en zwak? Ze vergeleek hem bij zichzelf - zijn onverschilligheid, die vleierij, waardeering, vriendschap en liefde derven kon, bij haar eigen brandend verlangen naar dit alles -, was het niet zijn recht, haar sentimenteel te noemen? Zij was voor wat ze zag of las, zoo gauw tot waardeering, tot geestdrift zelfs geneigd-, hij bleef bedachtzaam en koel-kritisch tegenover alles en vond ten slotte maar héél weinig dingen de moeite van zijn waardeering waard. Dat was toch wel héél voornaam en groot en duidde op een fijnonderscheidenden geest. Den dag na haar ongelukkigen feestavond had hij haar schamper gezegd dat haar vriend van dien avond haar voor den gek had gehouden en achter haar rug om haar lachte -, ze had zich boos gemaakt, niet willen erkennen, maar de uitkomst had hem gelijk gegeven -, ze wist door Otto, hoe hij in Annie's kring geringschattend over haar had gesproken -stond Egbert dan niet ook in doorzicht en verstand boven haar? Hij kon haar in hun twisten wel scherp wonden en helsch maken met de vraag uit welk boekje ze haar wijsheid haalde en verweet haar, dat ze altijd geloofde, die het laatst gesproken had -, maar in eenzaamheid vroeg ze bang en benauwd zich af, of hij ook daarin niet gelijk had? Ze was al door zooveel heengegaan, zooveel malen van uiterste tot uiterste geslingerd. Elk boek, dat met vuur en innerlijke kracht was geschreven, bezat de macht haar op staanden voet te overtuigen, haar gedachten geheel te vervullen, zoodat ze aan wat ze kort tevoren had gelezen en geloofd weer twijfelde. Ze was van een woeste, dronken verrukking om Nietzsche's ‘Anti-christ' tot een weeke, dwepende vereering voor de ‘Imitatio Christi' gekomen, den eenen dag leek haar de heele menschheid laag en boosaardig en de bijbelsche Erfzonde van die boosaardigheid en laagheid het waarachtig symbool -, den volgenden dag geloofde ze in 's menschen ingeboren goedheid en in Rousseau -, ze geloofde met de geloovigen en twijfelde met de twijfelaars, loochende met de loochenaars en vond te midden van die verwarring zichzelf en haar eigen meeningen niet meer terug. Ze peinsde dagelijks over de vrijheid van haar wil en kwam dagelijks tot een ander besluit. Ze had van kind af en als van nature elken vorm van beperking en dwang verfoeid -, nauwelijks had ze het verhaal van Socrates' gevangenschap gelezen of ze gloeide van eerbied voor den man die zelfs de slechte wet nietschenden wilde en voelde ten volle de hoogheid van die daad -, het was haar fierheid geweest, dat ze geen beleediging verdroeg -, niettemin huiverde ze van bewogen ontzag als ze las, hoe eindeloos grooteren dan zij beleedigd waren en geglimlacht hadden. Ze las met matelooze gretigheid, in een koortsigen drang naar licht en begrip, zonder leiding of toets en alles sleepte haar mee -, wie het lest en het best had gesproken, die had haar voor zoolang het hield gewonnen. Had Egbert dan eigenlijk niet gelijk als hij haar dat verweet, als hij spottend haar verzekerde, dat haar woorden en redeneeringen geen vat op hem hadden en hem geen oogenblik imponeerden, en als hij er nauwelijks naar luisteren wilde? Daarbij kwam, dat hij van zooveel andere zwakheden in haar wist, die hem vreemd waren -, dat ze bang wasin donker, en niet gansch en al ontgroeid aan de spokenvrees van haar jeugd, - en die hij zonder aarzelen uit dezelfde ‘zenuwafwijkingen' verklaarde, waaruit ook haar ‘sentimentaliteit' en al haar andere weeke neigingen voortkwamen. Als het eens waar was -, en zij eenvoudig bij dien sterken man niets dan een zwak, onnoozel vrouwen-zieltje! Ze twijfelde altijd en aan alles in zichzelf -, kleine voorvallen, welke haar daartoe aanleiding gaven, maakten een diepen indruk en bleven haar lang bij. Op een herfstdag zaten ze beiden voor het open raam en werkten, toen er een draaiorgel voor de deur begon te spelen. Ineens sprong Egbert op en wierp het raam dicht, greep zijn papieren en vluchtte voor het ‘helsche gejenk' naar een andere kamer -, terwijl zij, achterover in haar stoel, de oogen gesloten, heimelijk genoot van het klaag-zoete melodietje en zacht ademde in den koelen herfstgeur, die haar plotseling voller en weelderiger scheen. ‘Kun jij dat gemauw daar hebben, vlak aan je ooren?' had Egbert gevraagd, en ze had niet den moed gehad te bekennen hoe het haar heimelijk bekoord en wiegelend weggevoerd had naar stille, raadselvolle werelden -, en dit kleine verschil tusschen hen beiden had haar versterkt in de overtuiging, dat zijn heele wezen van een fijner en edeler gehalte was dan het hare. Zoo hield haar de twijfel kleinmoedig tegenover Egbert, maar dit kon niet beletten, dat bij vlagen haar spontaan en onweerlegbaar zelfgevoel zich verzette tegen zijn glimlachende laatdunkendheid en meer en meer maakten door dit alles gevoelens van onrust en onbevredigdheid zich van haar meester. Geerte was na verloop van enkele weken weer teruggekomen en scheen, na de stroefheid dier eerste bezoeken, haar wrevel tegen Ina vrijwel vergeten. Ze hoopte voor zichzelf op geen huwelijk meer, zoo mager en zoo tanig als ze was, en hechtte zich dus meer en meer aan Ina'sjongen, met wien ze wandelde bij mooi weer en voor wien ze kleertjes maakte. Maar echte vertrouwelijkheid bleef bij haar stroeve en koele, aan Ina's eigene daarenboven zoo tegenstrijdige natuur, toch uitgesloten en hun omgang leverde voor haar hart en voor haar geest geen baten op. Op een dag kwam ze, na een schilderles in de buurt te hebben gegeven, bij Ina en Egbert eten. Ina was stil -, aan tafel maakte Geerte de opmerking dat ze er bleek en smal uitzag. ‘Omdat ze niet eet. Ze klaagt tegenwoordig voortdurend over hoofdpijn en lusteloosheid -, dan zeg ik dat ze beter eten moet en staal nemen -, maar ze klaagt liever, dat is veel interessanter.' ‘Ik eet niet, Egbert, Omdat ik mij lusteloos voel -, dan kan ik niet eten.' ‘Neen, meidlief, nu zet je weer de dingen op hun kop. Je voelt je lusteloos omdat je niet eet!' ‘En wat voor reden zou ik hebben om niet te eten?' ‘Dat weet ik niet - dat is jouw zaak.' Ina trok de schouders op. ‘De primaire oorzaak moet dan toch ergens liggen.' ‘Groote genade -, maak er nu asjeblieft geen geleerde discussie van. We zijn pas van die andere over mijn gevoelloosheid verlost. Ze blaast tegenwoordig zóó hoog van de toren, Geert -, ze heeft nu zoo'n beetje van den boom der kennis gesnoept en nu wil ze mij opvoeden en mij aan een levensbeschouwing helpen -, ja meid, ik moet er aan gelooven of ik wil of niet -, nietwaar schat? Daar, nu zie je het zelf, ze zit al weer bijna te grienen.' ‘Je bent wel bijzonder prikkelbaar, Ina,' meende Geerte ook, ‘waarom in vredesnaam wil je Egbert toch ook voortdurend overtuigen, “opvoeden” zooals hij zegt? Laat hem denken wat hij wil, en denk jij wat jij wilt.' ‘Ik zou zoo graag willen, dat we het eens wat vaker eens waren over allerlei dingen.' ‘Jawel, je zou willen, dat ik het altijd met jou eens was.' Ina voelde zich als afgemat, zweeg en keek voor zich. Geerte en Egbert aten verder. ‘Waar heb je die aardige paarse blouse vandaan, Ina?' vroeg Geerte even later, ‘die heb ik nog niet van je gezien.' ‘Omdat je in zoolang niet hier geweest bent. Het is mijn witte geverfd.' Weer zweeg ze, maar kon het toch niet voor zich houden. ‘Egbert schijnt er ook niets van gezien te hebben -, ik loop er anders al een dag of tien mee.' ‘Maar beste meid -, je hebt dat ding toch al maanden?' hij bukte zich naar haar toe om beter te zien. ‘Je meent die wollen japon, die ik al maanden niet meer heb, waarvan ik je toen gevraagd heb of je goedvondt dat ik ze weggaf?' Hij haalde de schouders op. ‘Mensch, doe nu weer niet dadelijk tragisch om een japon.' ‘Niet om een japon -, maar omdat je voor elk vaasje en elk prentje meer aandacht hebt dan voor mij -, omdat je wel kijkt naar mijn mantel die bij ongeluk over een stoel hangt, maar niet naar wat ik draag en hoe ik er uit zie en niet naar wat ik doe.' ‘Ik zal in het vervolg met een kaarsje en een vergrootglas naar je kijken en noteeren wat Haar-edele gelieft aan te trekken. Goed? Is dat nu uit te houden Geert? En zoo is het tegenwoordig alle dagen. Den eenen keer omdat ik in slaap val over de tweederangs-wijsheid van meneer Ruskin - ik hou nu eenmaal niet van Zondagsschool-litteratuur - en den anderen keer omdat ik iets had vergeten dat ze mij juist den vorigen dag had verteld. Ze geeft mij den eenen dag boeken, waar ik niet om vraag, om mij te hervormen, en is den anderen dag, zooals vandaag, boos om een japonnetje, dat ze niet krijgt.' ‘Ina klemde de lippen opeen, haar vingers plukten het broodje naast haar bord tot kruim uiteen. ‘Hij liegt het, Geerte. Het spijt mij, dat ik het zeggen moet, maar hij liegt wel vaker -, hij liegt eigenlijk altijd.' ‘Dat is niet waar, Ina, daar ken ik hem te goed voor,' riep Geerte verontwaardigd; Egbert vergenoegde zich met een gelaten schouderophalen. ‘Ik meen het niet in den platten zin -, ik beweer niet dat hij mij opzettelijk bedriegt, ik meen het, zooalsik mij voorstel dat Schopenhauer het gemeend moet hebben, toen hij van de vrouwen zei, dat ze altijd liegen -, dat hij geen onderscheid voelt tusschen waarheid en leugen, omdat hij over het wezen van “waarheid” eenvoudig niet nadenkt, ontkent op een gegeven oogenblik, wat hij vijf minuten tevoren beweerd heeft -, omdat hij de portée van zijn eigen woorden niet voelt, en dat is het wat ik liegen noem. Anders niet.' ‘Ik kan het er anders mee stellen, vind je niet?' vroeg Egbert, achteloos-lachend tot Geerte gewend. ‘Ze is overspannen,' vond die, ‘ze zou eens een poos naar buiten moeten. De mooie dagen komen nu aan. Verleden jaar zomer heb ik een heele poos bij oude boeren-luitjesin een klein huisje gewoond, ergensin Utrecht, waar niet veel menschen komen. Het is er hei en bosch, ook wat weiland, bijzonder afwisselend -, en het oude stel is allerliefst. Daar moest Ina nu eens alleen een poos heengaan-, dat zou voor je-beiden uitstekend wezen' ‘Ik zeg het haar zoo vaak,' zei Egbert. ‘maar ze wil er niet van hooren. Ze is altijd even dom tegen zichzelf in. Ik kan er geen touw meer aan vastknoopen.' ‘Ze zou het kind kunnen meenemen. Voel je er voor, Ina?' ‘Ik weet niet,' zei ze benepen; tranen kropten haar in de keel, omdat hij daar zoo rustig zat en het blijkbaar zoo natuurlijk vond, dat ze elkaars bijzijn niet meer verdragen konden. Voelde hij het dan niet -, brandde het hem dan niet als haar op het hart, dat dit de ondergang was van hun heerlijke, hooggaande verwachtingen, van hun huwelijk? Moest dat het einde zijn? Bittere tranen vloeiden haar vrijelijk over de wangen. Zoo mocht het niet, zoo wilde ze het niet. Plotseling leken haar hare grieven klein, het zelfzuchtig drijven van een onredelijk kind. Boven al dit persoonlijke uit was de vastheid, de onverbrekelijkheid van haar huwelijk. Zij hield van hem, ondanks de bittere woorden van zooeven, van zoovaak, en hij toch ook nog wel van haar -, dat was hoofdzaak, daaraan moest ze zich houden, daartoe zich bepalen. Ze liet haar gedachten teruggaan naar den eersten tijd van hun samenzijn, de verre tochten door weer en wind, in donker onder de grommende boomen, zij veilig en vertrouwd aan zijn hand, het dwalen door vreemde dorpen en binnenvallen in een boerenherberg tegen den avond, waar ze dan in het rossig lamplicht tusschen de rookende en spelende boeren met hun steenroode, harde koppen, samen aten aan een tafeltje in een hoek -, het vrije, ongebonden knapen-leven, aan regel noch tijd gebonden, dat wat ze altijd had ontbeerd en door hem had verkregen. Door hem had ze zich kunnen vrijmaken, hij had haar die kracht gegeven. Wat deed het er dan toe, hoe hij dacht over de boeken, die zij hem gaf? Wat hadden ze met de wereld te maken? Had hij niet eigenlijk gelijk, ging niet de huiselijke vrede boven persoonlijke meening en boven persoonlijk gevoel -, terwijl ook in haarzelf dit alles toch nog zoo ongevormd, week en wankelmoedig was? ‘Maar Ina -, nu zit je al weer zonder reden te huilen! Beste kind, je bent verder heen, dan je zelf wel weet.' Egbert stond op en trok haar naar zich toe. ‘Kom, meidlief, al je zonden zullen je vergeven worden. Maar luister dan ook eenmaal naar den goeden raad van oudere en wijzere lieden. Schrijf nu vanavond nog een briefje aan die menschen en laat den jongen hier thuis bij mij. Ik ben toch niet Saturnus, die zijn eigen kroost vreet!' Maar Ina, week weifelend en toegevend aan beider verlangen, bleef er op staan het kind mee te nemen. ‘Goed dan,' besliste Geerte, ‘maar dan ook het meisje om hem op te passen. Je moet werkelijk rusten. En ik zal in dien tijd mijns broeders hoeder zijn.'


Hoofdstuk 7 Chapter 7

Langzaam en gestadig dieper vrat echter de twijfel aan eigen waarde en kracht in Ina's ziel; tegenover Egberts zelfverzekerde, zelfvoldane rust, die dag-na-dag zichzelf gelijk bleef, zag ze meer en meer haar eigen bij dag en uren wisselende gevoelens en vermoedens als karakterlooze zwakheid. Als Egbert toch eens gelijk had in wat hij van haar dacht -, haar werk onnoozel, zijzelf ijdel en zwak? Ze vergeleek hem bij zichzelf - zijn onverschilligheid, die vleierij, waardeering, vriendschap en liefde derven kon, bij haar eigen brandend verlangen naar dit alles -, was het niet zijn recht, haar sentimenteel te noemen? Zij was voor wat ze zag of las, zoo gauw tot waardeering, tot geestdrift zelfs geneigd-, hij bleef bedachtzaam en koel-kritisch tegenover alles en vond ten slotte maar héél weinig dingen de moeite van zijn waardeering waard. Dat was toch wel héél voornaam en groot en duidde op een fijnonderscheidenden geest. Den dag na haar ongelukkigen feestavond had hij haar schamper gezegd dat haar vriend van dien avond haar voor den gek had gehouden en achter haar rug om haar lachte -, ze had zich boos gemaakt, niet willen erkennen, maar de uitkomst had hem gelijk gegeven -, ze wist door Otto, hoe hij in Annie's kring geringschattend over haar had gesproken -stond Egbert dan niet ook in doorzicht en verstand boven haar? Hij kon haar in hun twisten wel scherp wonden en helsch maken met de vraag uit welk boekje ze haar wijsheid haalde en verweet haar, dat ze altijd geloofde, die het laatst gesproken had -, maar in eenzaamheid vroeg ze bang en benauwd zich af, of hij ook daarin niet gelijk had? Ze was al door zooveel heengegaan, zooveel malen van uiterste tot uiterste geslingerd. Elk boek, dat met vuur en innerlijke kracht was geschreven, bezat de macht haar op staanden voet te overtuigen, haar gedachten geheel te vervullen, zoodat ze aan wat ze kort tevoren had gelezen en geloofd weer twijfelde. Ze was van een woeste, dronken verrukking om Nietzsche's ‘Anti-christ' tot een weeke, dwepende vereering voor de ‘Imitatio Christi' gekomen, den eenen dag leek haar de heele menschheid laag en boosaardig en de bijbelsche Erfzonde van die boosaardigheid en laagheid het waarachtig symbool -, den volgenden dag geloofde ze in 's menschen ingeboren goedheid en in Rousseau -, ze geloofde met de geloovigen en twijfelde met de twijfelaars, loochende met de loochenaars en vond te midden van die verwarring zichzelf en haar eigen meeningen niet meer terug. Ze peinsde dagelijks over de vrijheid van haar wil en kwam dagelijks tot een ander besluit. Ze had van kind af en als van nature elken vorm van beperking en dwang verfoeid -, nauwelijks had ze het verhaal van Socrates' gevangenschap gelezen of ze gloeide van eerbied voor den man die zelfs de slechte wet nietschenden wilde en voelde ten volle de hoogheid van die daad -, het was haar fierheid geweest, dat ze geen beleediging verdroeg -, niettemin huiverde ze van bewogen ontzag als ze las, hoe eindeloos grooteren dan zij beleedigd waren en geglimlacht hadden. Ze las met matelooze gretigheid, in een koortsigen drang naar licht en begrip, zonder leiding of toets en alles sleepte haar mee -, wie het lest en het best had gesproken, die had haar voor zoolang het hield gewonnen. Had Egbert dan eigenlijk niet gelijk als hij haar dat verweet, als hij spottend haar verzekerde, dat haar woorden en redeneeringen geen vat op hem hadden en hem geen oogenblik imponeerden, en als hij er nauwelijks naar luisteren wilde? Daarbij kwam, dat hij van zooveel andere zwakheden in haar wist, die hem vreemd waren -, dat ze bang wasin donker, en niet gansch en al ontgroeid aan de spokenvrees van haar jeugd, - en die hij zonder aarzelen uit dezelfde ‘zenuwafwijkingen' verklaarde, waaruit ook haar ‘sentimentaliteit' en al haar andere weeke neigingen voortkwamen. Als het eens waar was -, en zij eenvoudig bij dien sterken man niets dan een zwak, onnoozel vrouwen-zieltje! Ze twijfelde altijd en aan alles in zichzelf -, kleine voorvallen, welke haar daartoe aanleiding gaven, maakten een diepen indruk en bleven haar lang bij. Op een herfstdag zaten ze beiden voor het open raam en werkten, toen er een draaiorgel voor de deur begon te spelen. Ineens sprong Egbert op en wierp het raam dicht, greep zijn papieren en vluchtte voor het ‘helsche gejenk' naar een andere kamer -, terwijl zij, achterover in haar stoel, de oogen gesloten, heimelijk genoot van het klaag-zoete melodietje en zacht ademde in den koelen herfstgeur, die haar plotseling voller en weelderiger scheen. ‘Kun jij dat gemauw daar hebben, vlak aan je ooren?' had Egbert gevraagd, en ze had niet den moed gehad te bekennen hoe het haar heimelijk bekoord en wiegelend weggevoerd had naar stille, raadselvolle werelden -, en dit kleine verschil tusschen hen beiden had haar versterkt in de overtuiging, dat zijn heele wezen van een fijner en edeler gehalte was dan het hare. Zoo hield haar de twijfel kleinmoedig tegenover Egbert, maar dit kon niet beletten, dat bij vlagen haar spontaan en onweerlegbaar zelfgevoel zich verzette tegen zijn glimlachende laatdunkendheid en meer en meer maakten door dit alles gevoelens van onrust en onbevredigdheid zich van haar meester. Geerte was na verloop van enkele weken weer teruggekomen en scheen, na de stroefheid dier eerste bezoeken, haar wrevel tegen Ina vrijwel vergeten. Ze hoopte voor zichzelf op geen huwelijk meer, zoo mager en zoo tanig als ze was, en hechtte zich dus meer en meer aan Ina'sjongen, met wien ze wandelde bij mooi weer en voor wien ze kleertjes maakte. Maar echte vertrouwelijkheid bleef bij haar stroeve en koele, aan Ina's eigene daarenboven zoo tegenstrijdige natuur, toch uitgesloten en hun omgang leverde voor haar hart en voor haar geest geen baten op. Op een dag kwam ze, na een schilderles in de buurt te hebben gegeven, bij Ina en Egbert eten. Ina was stil -, aan tafel maakte Geerte de opmerking dat ze er bleek en smal uitzag. ‘Omdat ze niet eet. Ze klaagt tegenwoordig voortdurend over hoofdpijn en lusteloosheid -, dan zeg ik dat ze beter eten moet en staal nemen -, maar ze klaagt liever, dat is veel interessanter.' ‘Ik eet niet, Egbert, Omdat ik mij lusteloos voel -, dan kan ik niet eten.' ‘Neen, meidlief, nu zet je weer de dingen op hun kop. Je voelt je lusteloos omdat je niet eet!' ‘En wat voor reden zou ik hebben om niet te eten?' ‘Dat weet ik niet - dat is jouw zaak.' Ina trok de schouders op. ‘De primaire oorzaak moet dan toch ergens liggen.' ‘Groote genade -, maak er nu asjeblieft geen geleerde discussie van. We zijn pas van die andere over mijn gevoelloosheid verlost. Ze blaast tegenwoordig zóó hoog van de toren, Geert -, ze heeft nu zoo'n beetje van den boom der kennis gesnoept en nu wil ze mij opvoeden en mij aan een levensbeschouwing helpen -, ja meid, ik moet er aan gelooven of ik wil of niet -, nietwaar schat? Daar, nu zie je het zelf, ze zit al weer bijna te grienen.' ‘Je bent wel bijzonder prikkelbaar, Ina,' meende Geerte ook, ‘waarom in vredesnaam wil je Egbert toch ook voortdurend overtuigen, “opvoeden” zooals hij zegt? Laat hem denken wat hij wil, en denk jij wat jij wilt.' ‘Ik zou zoo graag willen, dat we het eens wat vaker eens waren over allerlei dingen.' ‘Jawel, je zou willen, dat ik het altijd met jou eens was.' Ina voelde zich als afgemat, zweeg en keek voor zich. Geerte en Egbert aten verder. ‘Waar heb je die aardige paarse blouse vandaan, Ina?' vroeg Geerte even later, ‘die heb ik nog niet van je gezien.' ‘Omdat je in zoolang niet hier geweest bent. Het is mijn witte geverfd.' Weer zweeg ze, maar kon het toch niet voor zich houden. ‘Egbert schijnt er ook niets van gezien te hebben -, ik loop er anders al een dag of tien mee.' ‘Maar beste meid -, je hebt dat ding toch al maanden?' hij bukte zich naar haar toe om beter te zien. ‘Je meent die wollen japon, die ik al maanden niet meer heb, waarvan ik je toen gevraagd heb of je goedvondt dat ik ze weggaf?' Hij haalde de schouders op. ‘Mensch, doe nu weer niet dadelijk tragisch om een japon.' ‘Niet om een japon -, maar omdat je voor elk vaasje en elk prentje meer aandacht hebt dan voor mij -, omdat je wel kijkt naar mijn mantel die bij ongeluk over een stoel hangt, maar niet naar wat ik draag en hoe ik er uit zie en niet naar wat ik doe.' ‘Ik zal in het vervolg met een kaarsje en een vergrootglas naar je kijken en noteeren wat Haar-edele gelieft aan te trekken. Goed? Is dat nu uit te houden Geert? En zoo is het tegenwoordig alle dagen. Den eenen keer omdat ik in slaap val over de tweederangs-wijsheid van meneer Ruskin - ik hou nu eenmaal niet van Zondagsschool-litteratuur - en den anderen keer omdat ik iets had vergeten dat ze mij juist den vorigen dag had verteld. Ze geeft mij den eenen dag boeken, waar ik niet om vraag, om mij te hervormen, en is den anderen dag, zooals vandaag, boos om een japonnetje, dat ze niet krijgt.' ‘Ina klemde de lippen opeen, haar vingers plukten het broodje naast haar bord tot kruim uiteen. ‘Hij liegt het, Geerte. Het spijt mij, dat ik het zeggen moet, maar hij liegt wel vaker -, hij liegt eigenlijk altijd.' ‘Dat is niet waar, Ina, daar ken ik hem te goed voor,' riep Geerte verontwaardigd; Egbert vergenoegde zich met een gelaten schouderophalen. ‘Ik meen het niet in den platten zin -, ik beweer niet dat hij mij opzettelijk bedriegt, ik meen het, zooalsik mij voorstel dat Schopenhauer het gemeend moet hebben, toen hij van de vrouwen zei, dat ze altijd liegen -, dat hij geen onderscheid voelt tusschen waarheid en leugen, omdat hij over het wezen van “waarheid” eenvoudig niet nadenkt, ontkent op een gegeven oogenblik, wat hij vijf minuten tevoren beweerd heeft -, omdat hij de portée van zijn eigen woorden niet voelt, en dat is het wat ik liegen noem. Anders niet.' ‘Ik kan het er anders mee stellen, vind je niet?' vroeg Egbert, achteloos-lachend tot Geerte gewend. ‘Ze is overspannen,' vond die, ‘ze zou eens een poos naar buiten moeten. De mooie dagen komen nu aan. Verleden jaar zomer heb ik een heele poos bij oude boeren-luitjesin een klein huisje gewoond, ergensin Utrecht, waar niet veel menschen komen. Het is er hei en bosch, ook wat weiland, bijzonder afwisselend -, en het oude stel is allerliefst. Daar moest Ina nu eens alleen een poos heengaan-, dat zou voor je-beiden uitstekend wezen' ‘Ik zeg het haar zoo vaak,' zei Egbert. ‘maar ze wil er niet van hooren. Ze is altijd even dom tegen zichzelf in. Ik kan er geen touw meer aan vastknoopen.' ‘Ze zou het kind kunnen meenemen. Voel je er voor, Ina?' ‘Ik weet niet,' zei ze benepen; tranen kropten haar in de keel, omdat hij daar zoo rustig zat en het blijkbaar zoo natuurlijk vond, dat ze elkaars bijzijn niet meer verdragen konden. Voelde hij het dan niet -, brandde het hem dan niet als haar op het hart, dat dit de ondergang was van hun heerlijke, hooggaande verwachtingen, van hun huwelijk? Moest dat het einde zijn? Bittere tranen vloeiden haar vrijelijk over de wangen. Zoo mocht het niet, zoo wilde ze het niet. Plotseling leken haar hare grieven klein, het zelfzuchtig drijven van een onredelijk kind. Boven al dit persoonlijke uit was de vastheid, de onverbrekelijkheid van haar huwelijk. Zij hield van hem, ondanks de bittere woorden van zooeven, van zoovaak, en hij toch ook nog wel van haar -, dat was hoofdzaak, daaraan moest ze zich houden, daartoe zich bepalen. Ze liet haar gedachten teruggaan naar den eersten tijd van hun samenzijn, de verre tochten door weer en wind, in donker onder de grommende boomen, zij veilig en vertrouwd aan zijn hand, het dwalen door vreemde dorpen en binnenvallen in een boerenherberg tegen den avond, waar ze dan in het rossig lamplicht tusschen de rookende en spelende boeren met hun steenroode, harde koppen, samen aten aan een tafeltje in een hoek -, het vrije, ongebonden knapen-leven, aan regel noch tijd gebonden, dat wat ze altijd had ontbeerd en door hem had verkregen. Door hem had ze zich kunnen vrijmaken, hij had haar die kracht gegeven. Wat deed het er dan toe, hoe hij dacht over de boeken, die zij hem gaf? Wat hadden ze met de wereld te maken? Had hij niet eigenlijk gelijk, ging niet de huiselijke vrede boven persoonlijke meening en boven persoonlijk gevoel -, terwijl ook in haarzelf dit alles toch nog zoo ongevormd, week en wankelmoedig was? ‘Maar Ina -, nu zit je al weer zonder reden te huilen! Beste kind, je bent verder heen, dan je zelf wel weet.' Egbert stond op en trok haar naar zich toe. ‘Kom, meidlief, al je zonden zullen je vergeven worden. Maar luister dan ook eenmaal naar den goeden raad van oudere en wijzere lieden. Schrijf nu vanavond nog een briefje aan die menschen en laat den jongen hier thuis bij mij. Ik ben toch niet Saturnus, die zijn eigen kroost vreet!' Maar Ina, week weifelend en toegevend aan beider verlangen, bleef er op staan het kind mee te nemen. ‘Goed dan,' besliste Geerte, ‘maar dan ook het meisje om hem op te passen. Je moet werkelijk rusten. En ik zal in dien tijd mijns broeders hoeder zijn.'