×

Vi använder kakor för att göra LingQ bättre. Genom att besöka sajten, godkänner du vår cookie-policy.


image

De kleine zielen, van Louis Couperus - Deel 1, De kleine zielen, van Louis Couperus - Deel 1, Hoofdstuk III

De kleine zielen, van Louis Couperus - Deel 1, Hoofdstuk III

III

- Dorine, zei Constance.

Waar hangt het portret van papa? - In het kleine voorkamertje.

- O, mama heeft het verhangen... Ik wil het weêr eens zien.

Zij ging met Dorine den salon door, langs de speeltafels... Zij merkte op, dat het gesprek aan het tafeltje van Adolfine en oom Ruyvenaer dadelijk ophield en dat hare zuster, luid, riep:

- Dus ik maak troef... Ruiten!

- Ze spraken over mij... dacht Constance.

Zij ging met Dorine in het kamertje: er stond een speeltafel; de kaarten, de fiches lagen er - maar er was niemand.

Karaffen wijn, glazen, broodjes, taartjes stonden er klaar, voor straks. - Papa... zei Constance zacht.

Zij keek op naar het groote portret... Het was geen werk van kunst, gedaan in den onpersoonlijken, officieelen portrettenstijl van dertig, veertig jaar geleden, en het trof Constance als een onaangename croûte, donker, vlakkerig, niettegenstaande al dat goud van het gouverneur-generaalskostuum, al de plakkaten der ridderorden.

Het portret was van een gebiedenden, grooten man, met een hard gezicht en donkere zwart strakke oogen. - Vroeger... vond ik het portret veel mooier... zei Constance.

Was papa zoo hard...? Zij staarde er heen... Zij was wèl zijne lievelingsdochter geweest... Haar huwelijk met De Staffelaer, zijn vriend, zooveel ouder dan zij, het was hem wel goed geweest, omdat het zijn eerzucht gestreeld had... Maar toen... Hij was ziek geworden, hij was gestorven kort na... wat gebeurd was: haar huwelijk met Van der Welcke... Mijn God, was zij het geweest, die hem vermoord had!

Zij trok Dorine naar zich toe.

- Dorine... zeg... papa is lang ziek geweest...

- Ja, Cony, heel lang...

Zij zwegen.

Zij dacht aan haar vader, aan zijn eerzucht, aan zijn verlangen naar grootheid - bereikt; - aan zijn wensch ook zijne kinderen te zien groot, hoog, en machtig... - Zeg, Dorine, hoe vreemd... dat toch geen van papa's zonen...

- Wat meen je, Cony...

- Niets... Ik weet niet meer...

Van Naghel, dien had papa altijd geholpen... Hare gedachten dwaalden...

- Dorine, is Karel nog burgemeester?

- O, neen Cony; al sedert jaren wonen Karel en Cateau in Den Haag.

- En Gerrit is... ritmeester?

- Van de huzaren...

- Ik ben er heelemaal uit... En Ernst voert... niets uit...

- Je weet, Ernst is altijd wat vreemd geweest, en eigenlijk menschenschuw... Ernst verzamelt van alles... porcelein, boeken, oude kaarten...

- En Paul?

- Neen... Paul doet niets...

- Hoe vreemd toch?

- Wat?

- Dat ze geen van allen... gróot zijn: die zonen van papa...

- Maar Cony, ze zijn allemaal toch heel nette menschen!

riep Dorine verontwaardigd. Nu ja, Ernst is wat vreemd; en dat Paul niets uitvoert... is zeker niet goed... - Ik had het niet zoo moeten zeggen, Dorine... Maar papa had zijn kinderen graag gróot gezien...

Dorine was geërgerd en tevens verlegen: groót, groót... En hare gedachte bromde in zichzelve, terwijl Constance naar het portret zag... Groót, groót... het was wèl aan Constance er over te praten... over grootheid... Nu ja, een chic huwelijk had zij indertijd gedaan, De Staffelaer, een oude diplomaat, minister-rezident te Rome, vriend van papa - nu ja, maar het was mooi geloopen... mooi geloopen met Constance's grootheid... Groót, groót... zoû Constance heusch nog ijdel zijn... misschien zelfs omdat ze nu was barones Van der Welcke...?

Mooi was het anders geweest, dat schandaal, met Van der Welcke indertijd...! Groót, groót... nu ja, ze waren geen van allen groót... Maar niet iedereen werd gouverneur-generaal! Het was toch eigenlijk altijd in Constance geweest, die ijdelheid, die waan - maar vélen, dat Constance van hare broêrs, die zij in jaren niet had gezien, iets minder aardigs zei of dacht, dat kòn Dorine niet, dat kòn ze niet: het waren de broêrs, het was de familie, het waren de Van Lowe's - dat kòn ze niet... Ze had altijd Constance de hand gehouden boven het hoofd, want Constance was een zuster, en óok een Van Lowe, maar ze moest nu niet dadelijk zoo hoog weêr doen, en zoo neêrzien met haar gróot, haar groót... Nu ja: de broêrs waren niet groot... Maar er was verder niets op hen te zeggen, en nooit geweest... en op Constance wèl!... En Dorine's stem was eensklaps heel koel, toen zij vroeg: - Willen we weêr naar den salon gaan?

Constance, in hare gedachte verdiept, lette echter de koele stem niet op, en zij nam Dorine's arm... Maar terwijl zij weêr langs de speeltafel van Adolfine ging, hoorde zij deze, plotseling uitroepen, verschrikt:

- Sans-atout!

- Joei, joei, joei!

siste oom Ruyvenaer, die verloor. Wat een veine... Constance, wil je straks niet eens invallen? Zij was overtuigd, dat zij steeds over haar praatten.

- Neen oom, dank u; ik zoû heusch niet kunnen van avond...

Hare stem klonk week, zonder dat zij wilde... Zij toefde even, maar toen niemand meer iets zeide, dwaalde zij verder, aan den arm van Dorine... Zij voelde zich tevreden en toch vreemd, in die kamers, waarin zij zich nog altijd voor het laatst zag aan het dejeuner na haar huwelijk met De Staffelaer; toen het afscheid; sedert was zij er nooit meer teruggekomen... Sedert waren de haren vreemden geworden...!

Als een kind zocht zij weêr hare moeder, die met tante Ruyvenaer zat te spreken, nam een stoel naast haar, nam mama's hand... - Jà... Constàns... toch zoo gesèllig, dat jij weêr hier bèn!

zei tante energiek, met een stevigen Indischen nadruk. Voor mama ook soo gesellig, kassian! Waàr woon jij nu? - Nu nog in het Hôtel des Indes, tante... Zoodra Van der Welcke uitBrussel komt, zullen wij naar een huis zoeken.

- Ik ben soò benieuwd kennis met jouw man te maken.

Constance lachte vaag.

- Gaat u dikwijls naar Indië, tante?

- Ja, kind, bijna ieder jaar... wil oóm gaan... voor de saken.

Voor Daranginongan... Voor den suiker... En dan weêr terug met retour. Ach, soo gemakkelijk... met Fransche mail... Verdraai geen pink om... En Alima... zij weet al - Parijs, ddouane, zij doet alles... zij ghelpt oom met de kaartjes... jij moet haar sien: net een dddàme 'ekleed... corset... ghoed...jij lacht jou slap! Hoe lang heb jij in Brussel gewoond... - Wij hebben acht jaar in Brussel gewoond.

- Klèin... vind ik Brussel... bij Parijs vergheléken.

Waarom toch Brrrùssel, seg? - Ach, tante, lachte Constance.

We moesten ergens zitten. We reisden ook veel. We waren veel aan de Riviera. Maar op eens kreeg ik een vreeslijk heimwee naar Holland, naar mama, naar u allen... Toen sprak ik er met Van der Welcke over, om te verhuizen naar Den Haag, en hij ook verlangde naar zijn land. Ook voor Adriaan, mijn jongen: hij is nu dertien, en wij willen hem toch een Hollandsche opvoeding geven... - Spreek jouw kind Ghollandsch?

- Ja, zeker, tante...

- Wat moet hij worden?

Zij aarzelde.

- Hij zal denkelijk in de diplomatie gaan, zeide zij zacht, van zelfs denkende aan hare Romeinsche jaren, aan De Staffelaer, aan alles wat haar gescheiden had van de haren.

- Zoo?

vroeg mama, geïnteresseerd. - Ja, Van der Welcke zoû het gaarne zien...

Zij hield steeds de hand harer moeder vast, en mevrouw Van Lowe zat heel recht, blij te kijken, dat zij Constance weêr had.

- Marie!

zei tante. Weet je wat ik zoo ghek van jou vind? Jij bent ddòl op jouw kinderen... ddòlll!... maar als jij een dochter na jaáaren terug ziet, laat jij haar slapen in ghôtel dès Indes! Hoe is dat, sèg? - Ik heb Constance wel eens gezien te Brussel, zei mevrouw Van Lowe.

Constance lachte.

- Maar tante, zoo is mama nu!

En Adriaan, Addy, zoû te druk zijn... hoewel hij heel kalm is, mijn jongen. Mama zeide niets, glimlachte rustig.

Ja, zoo was zij nu eenmaal... - Ik seg van middagh nogh aan oom, ging tante voort; als toch niet te ghek, zoû ik Constans vragen bij ons te logeeren... Die Marie ook!

Zij heeft ghroot huis en zij laat haar kind in ghôtel dès Indes. Onbeghrijpelijk van jou, Marie... Jij komt rijst eten bij mij, ja Constans, met jouw man en jouw kind... Hoû jij van nassi? - Ja tante... Heel graag...

Constance en tante stonden op, Constance wilde naar de serre... De jonge neven en nichtjes zaten er om de allegaâr, maar speelden niet veel... En Constance huiverde in eens om verder te gaan en wat met hen te spreken, want zij namen plotseling de kaarten weêr op, speelden door...

En zij keerde zich om en dacht:

- Zij praatten over mij...

De meiden waren binnengekomen met prezenteerbladen.

- Wie wil een boterhammetje... Oom, u een grogje?

ging Dorine bewegelijk rond...

Learn languages from TV shows, movies, news, articles and more! Try LingQ for FREE

De kleine zielen, van Louis Couperus - Deel 1, Hoofdstuk III The little souls, by Louis Couperus - Part 1, Chapter III

III

- Dorine, zei Constance.

Waar hangt het portret van papa? - In het kleine voorkamertje.

- O, mama heeft het verhangen... Ik wil het weêr eens zien.

Zij ging met Dorine den salon door, langs de speeltafels... Zij merkte op, dat het gesprek aan het tafeltje van Adolfine en oom Ruyvenaer dadelijk ophield en dat hare zuster, luid, riep:

- Dus ik maak troef... Ruiten!

- Ze spraken over mij... dacht Constance.

Zij ging met Dorine in het kamertje: er stond een speeltafel; de kaarten, de fiches lagen er - maar er was niemand.

Karaffen wijn, glazen, broodjes, taartjes stonden er klaar, voor straks. - Papa... zei Constance zacht.

Zij keek op naar het groote portret... Het was geen werk van kunst, gedaan in den onpersoonlijken, officieelen portrettenstijl van dertig, veertig jaar geleden, en het trof Constance als een onaangename croûte, donker, vlakkerig, niettegenstaande al dat goud van het gouverneur-generaalskostuum, al de plakkaten der ridderorden.

Het portret was van een gebiedenden, grooten man, met een hard gezicht en donkere zwart strakke oogen. - Vroeger... vond ik het portret veel mooier... zei Constance.

Was papa zoo hard...? Zij staarde er heen... Zij was wèl zijne lievelingsdochter geweest... Haar huwelijk met De Staffelaer, zijn vriend, zooveel ouder dan zij, het was hem wel goed geweest, omdat het zijn eerzucht gestreeld had... Maar toen... Hij was ziek geworden, hij was gestorven kort na... wat gebeurd was: haar huwelijk met Van der Welcke... Mijn God, was zij het geweest, die hem vermoord had!

Zij trok Dorine naar zich toe.

- Dorine... zeg... papa is lang ziek geweest...

- Ja, Cony, heel lang...

Zij zwegen.

Zij dacht aan haar vader, aan zijn eerzucht, aan zijn verlangen naar grootheid - bereikt; - aan zijn wensch ook zijne kinderen te zien groot, hoog, en machtig... - Zeg, Dorine, hoe vreemd... dat toch geen van papa’s zonen...

- Wat meen je, Cony...

- Niets... Ik weet niet meer...

Van Naghel, dien had papa altijd geholpen... Hare gedachten dwaalden...

- Dorine, is Karel nog burgemeester?

- O, neen Cony; al sedert jaren wonen Karel en Cateau in Den Haag.

- En Gerrit is... ritmeester?

- Van de huzaren...

- Ik ben er heelemaal uit... En Ernst voert... niets uit...

- Je weet, Ernst is altijd wat vreemd geweest, en eigenlijk menschenschuw... Ernst verzamelt van alles... porcelein, boeken, oude kaarten...

- En Paul?

- Neen... Paul doet niets...

- Hoe vreemd toch?

- Wat?

- Dat ze geen van allen... gróot zijn: die zonen van papa...

- Maar Cony, ze zijn allemaal toch heel nette menschen!

riep Dorine verontwaardigd. Nu ja, Ernst is wat vreemd; en dat Paul niets uitvoert... is zeker niet goed... - Ik had het niet zoo moeten zeggen, Dorine... Maar papa had zijn kinderen graag gróot gezien...

Dorine was geërgerd en tevens verlegen: groót, groót... En hare gedachte bromde in zichzelve, terwijl Constance naar het portret zag... Groót, groót... het was wèl aan Constance er over te praten... over grootheid... Nu ja, een chic huwelijk had zij indertijd gedaan, De Staffelaer, een oude diplomaat, minister-rezident te Rome, vriend van papa - nu ja, maar het was mooi geloopen... mooi geloopen met Constance’s grootheid... Groót, groót... zoû Constance heusch nog ijdel zijn... misschien zelfs omdat ze nu was barones Van der Welcke...?

Mooi was het anders geweest, dat schandaal, met Van der Welcke indertijd...! Groót, groót... nu ja, ze waren geen van allen groót... Maar niet iedereen werd gouverneur-generaal! Het was toch eigenlijk altijd in Constance geweest, die ijdelheid, die waan - maar vélen, dat Constance van hare broêrs, die zij in jaren niet had gezien, iets minder aardigs zei of dacht, dat kòn Dorine niet, dat kòn ze niet: het waren de broêrs, het was de familie, het waren de Van Lowe’s - dat kòn ze niet... Ze had altijd Constance de hand gehouden boven het hoofd, want Constance was een zuster, en óok een Van Lowe, maar ze moest nu niet dadelijk zoo hoog weêr doen, en zoo neêrzien met haar gróot, haar groót... Nu ja: de broêrs waren niet groot... Maar er was verder niets op hen te zeggen, en nooit geweest... en op Constance wèl!... En Dorine’s stem was eensklaps heel koel, toen zij vroeg: - Willen we weêr naar den salon gaan?

Constance, in hare gedachte verdiept, lette echter de koele stem niet op, en zij nam Dorine’s arm... Maar terwijl zij weêr langs de speeltafel van Adolfine ging, hoorde zij deze, plotseling uitroepen, verschrikt:

- Sans-atout!

- Joei, joei, joei!

siste oom Ruyvenaer, die verloor. Wat een veine... Constance, wil je straks niet eens invallen? Zij was overtuigd, dat zij steeds over haar praatten.

- Neen oom, dank u; ik zoû heusch niet kunnen van avond...

Hare stem klonk week, zonder dat zij wilde... Zij toefde even, maar toen niemand meer iets zeide, dwaalde zij verder, aan den arm van Dorine... Zij voelde zich tevreden en toch vreemd, in die kamers, waarin zij zich nog altijd voor het laatst zag aan het dejeuner na haar huwelijk met De Staffelaer; toen het afscheid; sedert was zij er nooit meer teruggekomen... Sedert waren de haren vreemden geworden...!

Als een kind zocht zij weêr hare moeder, die met tante Ruyvenaer zat te spreken, nam een stoel naast haar, nam mama’s hand... - Jà... Constàns... toch zoo gesèllig, dat jij weêr hier bèn!

zei tante energiek, met een stevigen Indischen nadruk. Voor mama ook soo gesellig, kassian! Waàr woon jij nu? - Nu nog in het Hôtel des Indes, tante... Zoodra Van der Welcke uitBrussel komt, zullen wij naar een huis zoeken.

- Ik ben soò benieuwd kennis met jouw man te maken.

Constance lachte vaag.

- Gaat u dikwijls naar Indië, tante?

- Ja, kind, bijna ieder jaar... wil oóm gaan... voor de saken.

Voor Daranginongan... Voor den suiker... En dan weêr terug met retour. Ach, soo gemakkelijk... met Fransche mail... Verdraai geen pink om... En Alima... zij weet al - Parijs, ddouane, zij doet alles... zij ghelpt oom met de kaartjes... jij moet haar sien: net een dddàme 'ekleed... corset... ghoed...jij lacht jou slap! Hoe lang heb jij in Brussel gewoond... - Wij hebben acht jaar in Brussel gewoond.

- Klèin... vind ik Brussel... bij Parijs vergheléken.

Waarom toch Brrrùssel, seg? - Ach, tante, lachte Constance.

We moesten ergens zitten. We reisden ook veel. We waren veel aan de Riviera. Maar op eens kreeg ik een vreeslijk heimwee naar Holland, naar mama, naar u allen... Toen sprak ik er met Van der Welcke over, om te verhuizen naar Den Haag, en hij ook verlangde naar zijn land. Ook voor Adriaan, mijn jongen: hij is nu dertien, en wij willen hem toch een Hollandsche opvoeding geven... - Spreek jouw kind Ghollandsch?

- Ja, zeker, tante...

- Wat moet hij worden?

Zij aarzelde.

- Hij zal denkelijk in de diplomatie gaan, zeide zij zacht, van zelfs denkende aan hare Romeinsche jaren, aan De Staffelaer, aan alles wat haar gescheiden had van de haren.

- Zoo?

vroeg mama, geïnteresseerd. - Ja, Van der Welcke zoû het gaarne zien...

Zij hield steeds de hand harer moeder vast, en mevrouw Van Lowe zat heel recht, blij te kijken, dat zij Constance weêr had.

- Marie!

zei tante. Weet je wat ik zoo ghek van jou vind? Jij bent ddòl op jouw kinderen... ddòlll!... maar als jij een dochter na jaáaren terug ziet, laat jij haar slapen in ghôtel dès Indes! Hoe is dat, sèg? - Ik heb Constance wel eens gezien te Brussel, zei mevrouw Van Lowe.

Constance lachte.

- Maar tante, zoo is mama nu!

En Adriaan, Addy, zoû te druk zijn... hoewel hij heel kalm is, mijn jongen. Mama zeide niets, glimlachte rustig.

Ja, zoo was zij nu eenmaal... - Ik seg van middagh nogh aan oom, ging tante voort; als toch niet te ghek, zoû  ik  Constans vragen bij ons te logeeren... Die Marie ook!

Zij heeft ghroot huis en zij laat haar kind in ghôtel dès Indes. Onbeghrijpelijk van jou, Marie... Jij komt rijst eten bij mij, ja Constans, met jouw man en jouw kind... Hoû jij van nassi? - Ja tante... Heel graag...

Constance en tante stonden op, Constance wilde naar de serre... De jonge neven en nichtjes zaten er om de allegaâr, maar speelden niet veel... En Constance huiverde in eens om verder te gaan en wat met hen te spreken, want zij namen plotseling de kaarten weêr op, speelden door...

En zij keerde zich om en dacht:

- Zij praatten over mij...

De meiden waren binnengekomen met prezenteerbladen.

- Wie wil een boterhammetje... Oom, u een grogje?

ging Dorine bewegelijk rond...