De kleine zielen, van Louis Couperus - Deel 1, Hoofdstuk IV
IV
Ja, zij had naar ze verlangd, naar al die de haren waren, en naar haar land! O, hoe had zij niet verlangd die laatste jaren, en altijd heviger! O, hoe eenzaam had ze zich gevoeld, en hoe had ze verlangd, altijd heftiger, verlangd naar Holland, gesmacht naar Den Haag, gesmacht terug te komen in hare familie, waaruit zij als uitgestooten, als verbannen geweest was, al die lange, lange jaren van smachting! Twintig jaren was zij weg geweest! Vijf jaar was zij getrouwd met De Staffelaer, vijf jaar in Rome, en toen... O, de fout van haar leven; o, hoe had ze gesmacht na die fout, altijd...! Gesmacht had zij, nadat haar kind geboren was, altijd... Ja, dertien jaren had zij gesmacht! In al dien tijd had zij hare moeder maar tweemaal gezien, een paar dagen, omdat mama moeilijk reisde; omdat zijzelve niet dorst naar Den Haag, zoo dichtbij, zoo dichtbij!
De broêrs, de zusters, de geheele familie had haar genieerd al dien tijd, haar nooit kunnende vergeven het schandaal, dat zij verwekt had, den smet, dien zij geworpen had op hun naam...
Zij was een meisje van twee-en-twintig toen zij trouwde met De Staffelaer... Hij een intieme vriend van papa, een club- en studiegenoot nog uit Leiden, minister-rezident te Rome; een mooie, oude, frissche man, niet al te ongeschikt voor zijne betrekking, geen geniaal staatsman zooals papa - meende zij; maar toch met veel kwaliteiten - als papa altijd zeide... Zij was de lieveling van papa en papa had het zoo aardig gevonden, was er trotsch op, dat De Staffelaer eenvoudig, als een jong mensch, gecharmeerd op haar was, niet uit de Alexanderstraat was weg te slaan als hij met verlof éens in het jaar in Holland, in Den Haag was. Zij herinnerde zich nog dien glimlach van papa, als hij haar sprak over De Staffelaer, toespelingen maakte op wat wel mogelijk zoû zijn... Zij woonden toen al vijf jaar in Den Haag, nadat papa vijf jaar gouverneur-generaal was geweest... Die gouverneur-generaalstijd, zij herinnerde zich - zij toen een meisje van twaalf tot zeventien - de grootheid ervan, de paleizen te Batavia, te Buitenzorg, hun buitenverblijf te Tjipanas; de bals, waar zij al kwam; de races; de adjudanten; de groote gouden pajong: al die tropische grootheid en half-vorstelijkheid van het vice-koningschap over groote koloniën... In Den Haag daarna een rustiger tijd, maar toch hunne volle receptie's, groote diners met Indische en Haagsche autoriteiten; Bertha, terug met Van Naghel uit Indië, en zij geprezenteerd aan het Hof... Zij hield van dat leven en, van heel jong meisje, was het om haar geweest als een glans... Ook papa ademde in dat element van grootheid: een man van groote staatkundige bekwaamheid - als zij meende, - nooit hebbende ingezien, dat papa alleen was hoog gekomen door tact, door halfheid, door een vaagheid van gedistingeerd politieke overtuiging, die zich wendde en zich tintte met al de halve wendingen en halftinten, die op dat oogenblik het tactvolst waren; door welopgevoedheid; eene welsprekendheid van weinig zeggende, mooivloeiende zinnen vol gangbare, gewichtige banaliteit; door zijn glimlach, zijn neêrbuigendheid; zijn minzaamheid; zijn prestige. Zij had haar vader altijd groot gezien; zij zag hem ook nu nog zoo... En zijzelve, in dien tijd, verlangde naar grootheid, naar het àl van de wereldsche waan: zij had dat in haar bloed. Zij hield, als jong meisje, van glans, van adel; van ruime, verlichte kamers, mooie rijtuigen, van gedecoreerde heeren en hofcostumes, van te buigen heel diep voor den koning en de koningin: de kleine prinses was toen nog een baby... Door De Staffelaer hadden zij op hunne recepties wel eens visite's van leden van het corps-diplomatique en van die Haagsche côterie, die zich zoo gaarne aansluit bij de diplomaten: het troepje, in Den Haag aangestaard en aangegaapt waar zij komen, in de opera luidruchtig pratende, tronende in de pretentie van hun laatdunkende chic, neêrziende op wie en wat niet is van hun kleine côterietje en door het Haagsche publiek daarin gesterkt, waar het altijd, met open mond, heentuurt naar hunne aanstellerigheid. Zij zag dat - als jong meisje vooral - zoo niet in; zij vond het heerlijk, als een Spaansche markies of een Duitsche graaf - leden der legaties - gedurende tien minuten zich vertoonde op de receptie van hare ouders, en als mevrouw die of die en freule die of die - van het côterietje - gekomen waren voor vijf minuten, stofte Constance daar, onverschillig doende, nog drie maanden later op. De ijdelheid vloeide haar in het bloed, was gekoesterd te Batavia en Buitenzorg, als gevierd heel jong dochtertje van den gouverneur-generaal, en streed nu in Den Haag vooral om toegang te hebben tot de salons van HET côterietje. Het was heel moeilijk, al waren Bertha en zijzelve geprezenteerd aan het Hof, al hadden haar ouders ook nog zoo veel relaties. Zij stuitte telkens op onwil van het côterietje, op grove onbeleefdheden, die zij slikken moest, maar zij had iets van den tact van papa en zij was door blijven strijden: zij had bij mevrouw die of die kaartjes gepousseerd in het oneindige, met een laagheid, waarover zij later gebloosd had; zij had freule die of die lief gegroet en aangesproken in het oneindige, en nooit iets anders dan een snauw teruggekregen. Zij had gevonden, dat Den Haag niet meer Batavia was; dat al was men geweest het hoogste te Batavia, men nog maar niet dadelijk binnentrad in dat heel hooge van Den Haag: het côterietje...
Nu lachte zij er zachtjes om, na dien eersten familie-avond nog zittende in hare hôtelkamer, terwijl haar jongen al sliep... Ja, papa had altijd geglimlacht, omdat De Staffelaer zoo gecharmeerd op haar was, en zij, ze had het alleraardigst gevonden het hof te worden gemaakt door dien diplomaat, door een glimlachenden, hoffelijken, gedecoreerden heer van zestig, die er echter uitzag als was hij vijftig. En toen hij haar aan papa had ten huwelijk gevraagd, had zij aangenomen, heel gelukkig, heel blij, pralende in hare ijdelheid, de visites heerlijk vindende, nu door De Staffelaer gedecideerd in het côterietje, en daarbij het côterietje niet meer zoo heel erg noodig hebbende, nu zij ging naar Rome, nu zij haar leven zoû slijten in kringen als die van het Quirinaal en de ‘witte' Romeinsche wereld... Zij had bereikt waarheen zij gestreefd had. Zij had een charmanten man, niet jong, maar die haar op de handen droeg, trotsch, ijdel hij ook, op zijn jonge, mooie vrouw; zij had een titel. Zij had geld genoeg, ook al waren De Staffelaers financiën in de war... Zij vond in Rome de hofbals glanzender dan de raoûts in Den Haag; zij maakte kennis met allerlei groote namen. De Italiaansche aristocratie was wel nog geslotener dan de Haagsche, maar zij was in een schitterenden club van diplomaten, en cosmopolitische elementen. Alleen trof het haar, dat in het buitenland de leden van het corps-diplomatique niet zoo aangegaapt werden als in de opera van Den Haag, of op het terras te Scheveningen. Het hinderde haar bijna: ze was gaarne ook zoo op hare beurt aangegaapt... Maar in de grootsteedsche maatschappij van Rome was de vrouw van den Nederlandschen minister-rezident - al was zij jong, mooi en al kleedde zij zich goed - nu niet zoo eene gewichtigheid als de markiezin die van de Spaansche legatie, in Den Haag, of mevrouw die en freule die, van ‘het côterietje'... Men gaapte haar niet aan, in Rome, en het was haar bijna eene teleurstelling... Daarbij, hare ijdelheid, zich ontwikkelend, dikwijls gekrenkt, liet ook nog een leêgte in haar, een verveling... De Staffelaer, altijd hoffelijk, aardig, verliefd, als een oude man tegen zijn jonge vrouw en bang haar spoedig niet meer te boeien, ergerde haar, maakte haar zenuwachtig... Maar dat was toen niet meer en niet ernstiger dan verveling en vage onvoldaanheid... Sedert was het leven over Constance heengegaan, en het had haar zichzelve doen ontdekken. Dikwijls had zij nu - vrouw van twee-en-veertig - een weemoed om te peinzen over dat leven, liet zij dat vrouweleven weêr glijden voor haar starren blik, begon zij bij de kinderjaren in Indië, zag zij weêr den glans en de grootheid van Buitenzorg, kritizeerde hare eigene ijdelheid gedurende hare Haagsche jonge-meisjes-tijd, zag als de fout van haar leven haar huwelijk; zag als de tweede, onherroepelijke fout van haar leven al wat gebeurd was met Van der Welcke... Langs twee onuitwischbare vergissingen was haar leven gegaan, van ijdelheid op wuftheid, van moedwillig komedie-spelen met het noodlotgroote leven, dat zij eerst alleen had ingezien als een verblinding van ijdel schellen weêrschijn - weêrschijn van spiegels, van bougie's, satijn, juweelen, titels, decoratie's: - de mise-en-scène, waarin de komedie speelde: wat flirt, wat spelen en lachen - en niet eens altijd geestig - met chique mannen van de wereld, elegant in hun rok - die geheimzinnig gewichtig deden omtrent de groote dingen der landen en vorsten dingen, die alleen twee, drie héel groote mannen beheerschten, in Berlijn, Londen of St. Petersburg; - terwijl de meesten der anderen - de elegantsten - zich overgewichtig maakten omtrent een ceremonie, een visite; een kaartje met of zonder vouw; een etiquettetje; prutsigheden, waarom hun gehee-le bestaan, en dat hunner vrouwen, draaide. Zij was ook in dat alles overgewichtig geweest: een rouw van twee weken voor die vorstelijkheid; een rouw van acht dagen - heel licht, met wat wit - voor een andere vorstelijkheid; en haar leven was in al dien omslag-voor-niets zoo gevuld geweest, dat zij nauwlijks tijd had gehad na te denken. In Rome, als vrouw van den Nederlandschen minister-rezident, die de pretentie had in den cosmopolitischen kring - die toch ook wel eens cirkelde door dien der gesloten Romeinsche aristocratie - ook een toon aan te geven - had zij het zoo druk gehad, tusschen haar kapper en haar tailleur; - 's morgens boodschappen, 's middags zes visites en een liefdadigheidsmatinée, 's avonds een hofbal en daarna een intiem souper - zóo druk, dat zij er dikwijls ziek van was, moê, bleek, -maar zij had er alles voor over gehad om ook háar naam in het verslag der couranten vermeld te zien... En toen zij tusschen al dien ijdelen weêrschijn, tusschen al die ijdele drukte, Van der Welcke had ontmoet, den nieuwen jongsten secretaris der Nederlandsche legatie, en hem natuurlijk bijna iederen dag zag, had zij - omdat een paar vriendinnen beweerden, dat hij haar het hof maakte - zich ook door hem het hof laten maken - omdat er dat zoo bij hoorde, een ernstige flirtation, een passie. Toen had zij, heel elegant, Van der Welcke geklaagd over de leêgheid van haar leven en allerlei mooie dingen meer van spleen en levensmoêheid - zonder iets te weten van spleen en levensmoêheid, en bedenkende, dat zij den middag naar haar naaister en naar twee recepties moest, en 's avonds haar eigene receptie had... Uit een Franschen roman praatte zij dan wat na, deed zij dan wat na, vindende, dat er toch wat litteratuur in haar leven moest zijn... Hij, een mooie jongen - klein, stevig, fijn breed, met jong blauwe oogen, een aardigen ronden schedel met even kroezig bruin kort haar als een Hermes-kop, héel jong nog, had gemeend, dat het hem goed zoû staan de vrouw van zijn chef een beetje het hof te maken, zonder verder te gaan... Maar zoo straffeloos met het vuur te spelen, ging hun niet goed af in eene atmosfeer, als die hunner Romeinsche kringen... Zij zagen zooveel Fransche romannetjes spelen rondom hen heen, dat zij, als zonder het te willen, zich niet alleen voelden moderne romanhelden of fashionabele acteurs, maar ook een jonge man en een jonge vrouw: zij, de echtgenoote van een man, die haar vader kon zijn... Wat begonnen was met een flirt en een aardigheid - omdat de vriendinnen het zeiden - geleidde tot een inniger handdruk, telkens, telkens weêr; een bezwijmelenden wals, een zoen, en het overige... Zij gleden beiden zoo geleidelijk tot de misdaad, als had het niet anders gekund... Zij was eerst zeer verbaasd over zichzelve en geërgerd, en voor het eerst in het leven voelde zij, dat het gevaarlijk is met het leven te spelen... Vooral toen zij - die nog nooit had liefgehad - liefkreeg den man met wien zij het leven gespeeld had, als een salonstuk, dat ernst wordt... In hare ziel vol valschen weêrschijn en opgepropt van ijdelheid, bloeide hoog op éen waar gevoel. Zij kreeg Van der Welcke lief... Zij had hem niet lief om eenige kwaliteit van ziel of hart of gemoed, maar zij had hem toch lief, als een jonge vrouw lief heeft een jongen man, met den drang harer natuur. Haar gevoel was primitief en eenvoudig, maar haar gevoel was er een en was waar. Tot nog toe had zij om niets gegeven dan om mevrouw die en freule die, - van het côterietje -; om de ceremonieele pracht van een Hof, om diners, japonnen, decoratie's, en allerlei gewichtigheid van visites en visitekaartjes. Nu gaf zij om een mensch en een man, niet ter wille van een ceremonie, decoratie of visite, maar, eenvoudig weg, om hem te hebben in haar armen. Zij voelde eene waarheid in zich bloeien en de waarheid was haar zoo vreemd, dat ze haar onrustig maakte en ongelukkig. Hunne liefde was onrustig, hunne liefde werd ongelukkig, als voorgevoelde hunne liefde al hun nog verborgen noodlot. Zij hoorden het beiden, het noodlot van hun leven, aankomen met zwaren tred. Het was of zij in hunne samenkomsten, in het innigste van hunne omhelzing, luisterden naar buiten, naar een stap van wie hen bespieden kwam - en naar den zwaren tred van hun noodlot. En hunne liefde werd van het Fransche romannetje, waarvan zij gedacht hadden dat de pikante intrigue hun goed stond, de werkelijke tragedie van hun leven. Zij had nijdige vijandinnen, jaloersch omdat zij een mooier diner had gegeven dan zij, jaloersch om een mooiere japon... Anonieme brieven hadden De Staffelaer eerst gewaarschuwd. Toen had een brutale knecht, wien hij een opmerking maakte, hem in het gezicht gegooid, dat mevrouw het hield met meneer den secretaris... Hij was hun rendez-vous op het spoor gekomen... Hij had Van der Welcke daar gevonden, terwijl Constance ternauwernood tijd had gehad langs een tweede trap te vluchten. In die zichtbare verwarring was Van der Welcke's ontkenning eene bekentenis geweest... Het schandaal was natuurlijk oogenblikkelijk bekend, ook in Holland. Een scheiding volgde. Constance stond als het ware op straat, door hare familie veroordeeld en uitgeworpen... Zij had zich altijd verbeeld, dat het schandaal den dood van papa was geweest: hij was een jaar na het schandaal langzaam weggeziekt, langzaam weggestorven aan de gevolgen eener beroerte - rampzalig over de smet, die zijne lievelingsdochter gebracht had op al zijne netheid en onberispelijkheid van aristocraat en staatsman. Zij stond als het ware op straat, met een kleine toelage van De Staffelaer, die zij zoo spoedig mogelijk geweigerd had...
Toen had zij Van der Welcke naar zich toe zien komen, daar waar zij als het ware gevlucht was, in Florence. Maar hij kwam niet tot haar uit eigen beweging; hij kwam tot haar, gezonden, gedwongen door zijn vader. Want zijn vader had niet gewild, dat hij deze vrouw in haar ongeluk zoû storten om er haar in te laten en zijns weegs te gaan. Zijn vader had hem voorgeschreven nu aan deze vrouw, die zich aan hem had gegeven, op zijne beurt alles te geven en te offeren: zijn naam en zijn carrière.
Henri van der Welcke was van kind af aan geweest de geheel gehoorzame zoon van strenge ouders: vader en moeder beide stammende uit die strenge, vrome, degelijke, Hollandsche aristocratische geslachten, aan wie het Haagsche côterietje een ergernis is, en zij hadden het zoo ingezien, onveranderlijk en nauwgezet rechtvaardig; als een plicht voor God en de menschen. Hun kind was hun ook op dit uiterste oogenblik van zijn leven de altijd gehoorzame zoon gebleven: zooals zij hem hadden groot gebracht en opgevoed. Hij had het bevel zijner ouders gevolgd. Hij had zijn ontslag gevraagd, hij had zijne pas beginnende loopbaan gebroken. Hij was tot Constancegegaan, haar zeggende, dat zijne ouders hem zonden, maar in hun beider ellende schenen zij in wat restte van hunne eerste passie nog iets over te vinden van liefde voor elkaèr. Zij was te wanhopig, om lang na te denken en zijne redding niet aan te nemen. Daar zij voor de Hollandsche wet nog niet dadelijk konden trouwen, trouwden zij in Londen, zoodra hun dit mogelijk was. Constance schreef hare dankbaarheid aan de ouders van Henri, maar zij hadden haar niet geantwoord. Zij wilden haar niet kennen, zij wilden haar niet zien. Zij hadden hun zoon aan haar geofferd, omdat zij meenden dat verplicht te zijn voor God, en zij hadden het zware offer gebracht, omdat zij vrome menschen waren, rechtschapen en rechtvaardig, maar hun hart bleef wrokken; zij zouden Constance nooit vergeven het offer, dat hunne rechtschapen rechtvaardigheid van hen, ouders, geëischt had...
Henri en Constance hadden gewoond in Engeland, hadden gereisd in Italië, hadden zich gevestigd in Brussel. Hun zoon was geboren, de jaren waren voorbijgegaan. Zij hadden in Brussel langzamerhand kennissen gemaakt, vrienden gekregen, en in den loop der jaren waren die kennissen en vrienden weêr uit een gegaan. Tweemaal, in een hevige ontroering, hadden zij mama Van Lowe een paar dagen te Brussel gezien: de andere familie-leden nooit. Eenzame jaren hadden zich voortgesleept. Beiden hadden zij wel hun leven in moeten zien als éen groote fout. Constance's ijdelheid wrokte daarbij nog tegen het duistere leven, dat zij leidden; Henri, vier jaar jonger dan zijn vrouw, had telkens en telkens betreurd hoe hij zijn geheele leven, zijn loopbaan opgeofferd had aan deze vrouw, op het bevel zijner ouders. Zij waren als aan elkaâr gekluisterd in de nauwe gevangenis van het huwelijk. De passie voorbij, de wanhoopsilluzie der liefde voorbij, hadden zij zich nooit naar elkaâr kunnen voegen: dat, wat het eenige huwelijksgeluk maakt. Wat of zij zeiden, of dachten, of deden, het werd alles tot disharmonie. Hunne levens gleden geen oogenblik in gelijkmatigheid naast elkaâr: hunne levens stootten en stuikten en strompelden voort. Het woord van den een was een ergernis voor de ander: zij konden elkaârs bewegingen niet verdragen. In de laatste jaren spraken zij niet meer of hun gesprek was een strijd. Tusschen hen was het kind, het kind nog van hunne liefde. Maar het kind vereenigde hen niet; het was hun een reden tot ijverzucht op elkaâr. Zij misgunden elkander hun jongen. Hij kon het niet zien in hare armen; zij kon het niet zien op zijn knie. Hij werd bleek als zij het kuste; zij schreide van afgunst, als hij het eens meênam voor eene wandeling. Toch dachten zij niet aan scheiding, omdat zij die gedachte, nauwlijks voor de wereld, maar vooral voor zichzelve, belachelijk vonden. Zij zouden hunne kluisters samen dragen, tot hun dood, in haat.
De ondragelijkheid van hun leven geleidde van zelve tot een heimwee in Constance naar Holland. De laatste jaren in Brussel - hunne kennissen verstrooid - waren zoo eenzaam, zoo droefgeestig, zoo verlaten, zoo bitter, zoo vol strijd, haat, nijd tegen Henri, geweest, dat zij smachtte naar een troost, naar iets van liefde, dat tot haar komen zoû met open armen, en haar begrijpen zoû en beklagen. Er waren dagen, dat zij geen woord sprak, na een scène met Henri, totdat Adriaan zijne armen om haar heen sloeg en zij in snikken uitbarstte aan zijn kinderlijf. Het kind, anders een stevige jongen, werd door dien niet te verbergen strijd zijner ouders, zoo geschokt in zijne zenuwen, dat hij er dikwijls ziek van was. Dan, beiden, Henri, Constance, verschrikt, wilden zich scheiden van Adriaan, voor zijn welzijn - om hem geen getuige te doen zijn van hun onvermijdelijken strijd. Maar, beiden waren zij te zwak. In hun ondragelijke leven was het kind de eenige genade. En geen van beiden hadden zij ooit kunnen besluiten tot die scheiding, zich alleen belovende zich in te houden, opdat het kind niet lijden zoû...
Constance, langzamerhand, was, telkens weêr, van Holland gaan spreken, had bekend, dat zij verlangde naar allen, die zij er eens had verlaten. Zij smachtte zich terug naar hare groote familie daarginds: hare moeder, hare broêrs, hare zusters... Zij smachtte naar liefde, naar liefde van familie, naar de koesterende warmte en genegenheid en sympathie van een groot huisgezin, dat weldadig om haar heen zoû wezen - zooals zij het gekend had, te Buitenzorg, in Den Haag. En Van der Welcke begon het ook te voelen, het vreemde heimwee, dat terug wil naar het land van geboorte, van taal, en van verwanten. Moê van den vreemde, gaf hij Constance toe, eigenlijk op een los woord van Addy, wien den laatsten tijd ook dikwijls die naam van Holland op de lippen kwam, - de vader denkende nu ook aan de toekomst van zijn kind... Maar moesten zij niet eerst weten, hoe de familie hen ontvangen zoû? Toen had Van der Welcke geschreven aan zijne ouders, Constance aan mama Van Lowe. Met al de nederigheid van ballingen hadden zij geschreven, als het ware, na veertien jaren, nog eéns vergeving gesmeekt, en gezegd, dat zij smàchtten naar hun land, naar ouders, broêrs en zusters, naar weêr te kennen het zoete geluk te leven daar waar zij thuis behoorden. Zij hadden beiden al de oude onverbreekbare banden gevoeld, hen voelen trekken naar Holland toe, alsof er daar in den grond, in de lucht, vreemd in de atmosfeer, iets was, geheimzinnig en bijna mystiek, waaraan zij behoefte hadden om ouder en oud te worden - en ouders te zijn voor hun zoon... De ouders van Henri schreven nog niet, antwoordden nog maar niet op zijne vraag of zij nù niet vergeven konden, na zoovele lange lange jaren; of zij nù niet ontvangen wilden zijne vrouw, hunne schoondochter toch, de moeder toch van zijn zoon en hun kleinkind... Maar mama Van Lowe had Constance geschreven, o zoo een innigen, lieven brief, een brief, dien Constance gezoend had en waarover zij van geluk had liggen snikken. Mama had gezegd: kom, mijn kind, alles is vergeven, alles is vergeten: de broêrs en zusters ontvangen je met open armen... En, moeder, had zij zelve haar geluk gezegd, zij, de oude vrouw, die zich moeilijk verplaatste, die opzag tegen reizen - al was het maar een paar uur sporen naar Brussel - en die leed zoo ver van haar kind, dat, trots alles, altijd haar kind was gebleven. Toen had Constance zich niet meer kunnen inhouden, en zonder den brief af te wachten van de ouders van Henri, was zij met Adriaan vooruit gegaan... Henri bleef nog, om eenige zaken te regelen: hij zoû haar volgen over een week.
En Holland, daarginds, zoo dichtbij, en toch zoo langen tijd onbereikbaar, was hun als een land van belofte, een land van vrede, van laat na-geluk, waar zij alles zouden vinden, voor zich en hun zoon, wat zij jaren en jaren gemist hadden: ouders en familie, oude vrienden en kennissen, en dan nog, als een bizonder element, een essence van Hollandsche atmosferen en luchten, iets onzegbaars bijna, dat zij, beiden - nu werden zij het bewust zich - gemist hadden als iets noodigs voor den honger en den dorst hunner zielen... Beiden, vereenzaamd, hadden zij eensklaps - hoe disharmonisch ook met elkaâr, toch ieder voor zich, en voor hun zoon zij beiden - als zéker geweten, dat om oud te worden en te zijn ouders voor hun kind - zij terug moesten naar hun land, waaraan zij verknocht waren met die geheimzinnige, vreemde en lang onbewuste banden, die jaren te loochenen zijn, tot zij zich eenmaal weêr gelden laten - onontknoopbaar - altijd.