De kleine zielen, van Louis Couperus - Deel 1, Hoofdstuk XVII
XVII
De meubels uit Brussel waren gekomen en Constance vond het een genot haar huis bij de Boschjes in orde te maken. Zij had nooit gedacht zoo gelukkig te kunnen zijn, louter om hare terugkomst in een vaderland en een familie-kring. Het was April, maar het was nog winter: een kille, natte winter, die als nooit uitgeregend was; boven de Boschjes en de Kerkhoflaan zwollen de zware wolken eeuwig aan, kwamen zij altijd als aangevaren uit een geheimzinnig wolkenrijk, smeerden zij over de luchten al de droefgeestige tinten van de hemelen der lage landen, waren zij eeuwig als een mooie weemoed van loodkleur en grauwend lila, met de koperen gloeiïngen soms van een licht, dat altijd zwijmde en nooit overwon en maar even koperde tusschen het grauw; en de eeuwige regens kletsten neêr, de eeuwige wind huilde door de naakte boomen; de eeuwige wolken verschoven en ijlden voort op den stormvlaag, als was het daarboven een eeuwige strijd: een wolkleven, waarvan de menschen niet wisten. Het was eene melancholie van iederen dag, en toch, vreemd, deed ze Constance weldadig aan, glimlachte zij tegen de grauwende wolken, - de wolken van lila met koper doorgloeid, of een verre brand scheen door een neveling van water -; en haar huis was haar lief in zeer korten tijd en zij was blijde daar te wonen. Addy ging nog niet naar school, maar hij werkte hard, om in Juli te doen zijn examen voor de tweede klasse van het Gymnazium. Hij nam eenige privaatlessen en werkte verder met ijver, in zijne kamer, die, uitgebouwd, met een boograam en een leien spitsje, hij weidsch noemde zijn torenkamer. Hij had Constance geholpen met hare inrichting; hij had Van der Welcke geholpen met diens kamer, en nu werkte hij en sliep hij tusschen de kamers van zijn ouders - en scheidde hen, en vereende hen, ieder oogenblik, dat het noodig was... Vreemd was dat familie-leven in dat kleine huis, waar de ouders, om wrok en grief, opgestapeld in jaren, elkander bijna het minste woord niet zeiden - zelfs niet zwegen tegenover elkaâr - zonder eene spanning op hun beider gezicht en in hun beider ziel; - waar ieder détail van het huiselijk leven, een meubel geplaatst, een deur open of dicht, aanstonds gaf eene disharmonie, die de spanning tot ergernis maakte. Het bittere woord viel er om het allerminste; het verwijt werd dadelijk geuit; de wrok stroomde over telkens. En daartusschen bleef het kind, als aangebeden door beiden, met een ijverzucht op elkaâr, die hunne aanbidding bijna ziekelijk maakte, beiden tegelijkertijd hopende, dat het kind nu spreken zoû tot hem of tot haar, en zijne liefkoozing geven zoû aan haar of aan hem - en, zoo die hoop werd teleurgesteld, dadelijk den blik afgewend, de jaloezie zonder zelfbeheersching, een nerveus leed, dat zoû ziek kunnen maken... En het kind, - het kind hunner liefde nog - was, als door een wonder, dat een genade was geworden en een medelijden, door deze eeuwige disharmonie misschien alleen wat ouder, om zijne jaren, dan hij anders geweest ware; was misschien alleen wat ernstiger geworden, en had zich al zoo heel jong gevoeld bemiddelaar; had een paar jaar ouder - dertien nu - die bemiddeling, bijna onbewust, zich gesteld tot een taak en als plicht aangenomen - heel diep alleen in zijn kinderhart de weemoed, dat het zoo was, omdat hij van beiden zijn ouders hield. Aan tafel, aan de beide malen, sprak het kind, en de beide ouders glimlachten, hoewel zij vermeden elkander aan te zien - hoewel, tot elkaâr, hunne woorden wreed neêrvielen, en erbarmingloos koel. Na het lunch was het dan altijd:
- Addy, wat doe je van middag?
- Ik moet werken, mama.
- Ga je niet met me uit?
- Om drie uur dan, mama...
Na het diner was het:
- Addy, mijn jongen, wat doe je van avond?
- Ik moet werken, papa.
- Ga je niet eerst met me fietsen?
- Een uurtje, niet langer, papa...
En het was altijd of de ouders, onverstandig bijna, het kind af hielden van te werken, gelukkig maar als het zat bij hem of bij haar, liep met haar of fietste met hem... Het waren als gunsten, die hij verleende en hij verleende ze niet als een bedorven kind; hij verleende ze als een man: hij verdeelde stelselmatig zijn kostbaren tijd tusschen zijn werk en zijn vader en zijn moeder, ze vol geweten gevende ieder wat toekwam. In Constance was er dan een lichtjes glimlachende trots als over een behaalde overwinning, als het kind 's middags meê met haar ging, als het naast haar liep, niet groot voor zijne jaren, maar een breed stevig ventje, met zijn ernstig gezicht, zijn vierkante schouders, zijn mooie kuiten. - Addy, moet je nu altijd dien hoed opzetten?
Om haar dan pleizier te doen, zette hij zijn Boerenhoed niet op, maar een rond dopje, om netjes te loopen naast mama. En zij ontspande zich, zij praatte met hem en hij lachte terug, en zij kon juist zijn arm nemen en liep klaarduidelijk trotsch aan den arm van haar kleinen zoon. Paul zei altijd, dat zij met hem vrijde... Van der Welcke dan, doelloos in huis, ging uit, ging naar de Witte, zocht oude kennissen op - jongelui van vroeger, maar nu meerendeel deftige mannen, in betrekkingen van aanzienen hij gevoelde zich niet meer bij hen thuis, ook al spraken zij over vroeger, Leiden, de jonge dwaasheden, de jonge jaren. Hij voelde dan, bij die mannen in betrekkingen van aanzien, dat zijn leven verknoeid was, door een onherroepelijke fout. En mistroostig kwam hij thuis, uit de Witte, of van de Plaats, en, aan tafel, was hij wat somber, totdat Addy hem wist op te wekken. Dan, wat helder kijkende met zijn opgeloken, jong blauwe oogen, na tafel, vroeg Van der Welcke:
- Addy, mijn jongen, wat doe je van avond?
zooals men vraagt aan iemand, die volwassen is en afspraken maakt, of plannen heeft - en het kind antwoordde:
- Ik moet werken, papa...
- Ga je niet eerst met me fietsen?
- Een uurtje, niet langer, papa...
Dan straalde het gezicht van Van der Welcke en Constance bedacht, dat zij alleen zoû zijn, geheel alleen, droefgeestig in huis, terwijl de avond donkerde. Maar de fietsen werden te voorschijn gehaald en als twee kameraden ‘spurtten' zij weg, Van der Welcke eensklaps verjeugdigd, verhelderd, beiden, vader en zoon, niet groot, maar goed gebouwd, stevig en toch fijn, hunne beider gezichten onder de gelijke petten treffend gelijkende op elkaâr in die wat breeden snit: de kleine neus, de mooie mond, de vierkante kin, het haar kort van kroes, en de oogen, blij blauw, voor zich spiedende uit over de wegen der Boschjes, die zij, wielerende, verslonden; en zij waren als twee broêrs, zij praatten als twee vrienden, en, zooals Constance dien middag, ontspande Van der Welcke des avonds zich, zich voelende, o, zoo jong en gelukkig om zijn zoon-vriend. Thuis gekomen, dronk Addy dan nog even thee bij mama en ging dan in de torenkamer, werken. En dan had Van der Welcke altijd een voorwendsel, net een schooljongen, om bij zijn zoon te gaan zitten, in plaats van te blijven in zijn rookkamertje.
- Addy, mijn kachel is uit en het is de moeite niet waard hem weêr aan te laten maken; hinder ik je, als ik hier zit?
- Neen, papa...
Of:
- Addy, die ellendige wind staat net op mijn raam, en het tocht, het tocht in mijn kamer...
- Nu, kom dan maar hier, papa...
Het kind was nooit dupe, maar heel ernstig bleef het, en werkte door... En Van der Welcke, met een cigarette en een boek, zette zich stilletjes in den gemakkelijken stoel, den eenigen van het jongenskamertje, en rookte, en zag naar zijn zoon. Het kind, eenvoudig, volhardend, werkte door... Hij is een ijverig baasje, dacht Van der Welcke, en hij dorst zich nauwlijks bewegen, uit vrees Addy te hinderen. Hij zal er wel komen, van den zomer, al was hij ten achteren... In Brussel ging het ook niet meer, met dien externe gouverneur... Het is maar goed, dat de jongen in Holland is gekomen... Hij zal er wel komen, hij zal er wel komen... Vier jaar op het Gymnazium, en danLeiden... en dan moet hij in de diplomatie... Het is gelukkig, dat Constance er niets op tegen zal hebben... Maar zal hijzelve willen? Ik zoû het toch gaarne zien... mijn zoon, in de carrière, die ikzelf... Het is toch beroerd geweest, het is toch beroerd geweest... Enfin, zonder Constance, had ik Addy niet... mijn jongen. En papa zal het ook gaarne zien, als hij gaat in de diplomatie... Hij beviel aan papa: ik heb het dadelijk gezien... Hij zal geld hebben later; papa en mama zijn kras... maar hij, hij zal geld hebben, later... Kijk dien jongen werken... Hij is ook zoo ernstig, arme kerel, door dat beroerde leven in huis... Toch houdt hij van ons... Kijk hem werken... Ik heb nooit zoo gewerkt... Hij heeft dat van zijn grootvader: ook dat serieuze... Hij gaat zoo recht op zijn doel af... Ik ben altijd meer oppervlakkig geweest, meer jong ook... Dat arme kind, hij kent geen jeugd... Hij zal nooit jong zijn, nooit dol zijn... Misschien, wie weet, later in Leiden... zal hij misschien wel eens dol worden, goed dol. Ik wensch het hem toe, ik wensch het hem toe, mijn jongen, mijn kerel... Ja, wat zoû hij van zijn ouders denken... Hij weet, dat zijn moeder getrouwd is geweest voor ze met zijn vader trouwde... maar wat weet hij verder... wat denkt hij? Zoû hij ons al oordeelen, mijn jongen?... Zoû hij ons later veroordeelen? Ach, mijn kind, mijn kind, gooi je leven nooit weg voor een vrouw... Maar het was een zaak van eer, mijn vader wilde het... Ach, mijn kind, moge het jou nooit gebeuren! Maar het zal je niet gebeuren, mijn jongen... Hij heeft zoo iets, dat je ziet, dat hem zoo iets niet gebeuren zal... Hij zal ver komen, dat zal je zien... Wat heeft hij van mij en wat van Constance... Het is moeilijk, die erfelijkheidskwestie... Ik denk er altijd aan, als ik zoo naar hem kijk... Hij lijkt op mij, fyziek... Die ernst, dat is van zijn grootvader... Wat heeft hij nu van de Van Lowe's... Misschien, dat tintje melancho-lie, dat hij soms heeft... Maar hij is een Van der Welcke, hij is heelemaal een Van der Welcke... Vreemd evenwicht heeft die jongen... Wat hard en stroef is in papa... is zoo verzacht in hem... Dat is misschien van de Van Lowe's... Zoo maar kijken naar hem, terwijl die werkt... Constance weet niet, dat ik hier zit... Ze denkt, dat we allen apart zitten, ieder in onze eigen kamer... Hoe houdt de jongen het uit, zoo lang achtereen te werken... Wat werkt hij toch: Grieksch? Ja, Grieksch... ik zie de letters... Ik stond altijd honderd maal op; een vlieg leidde mij af, en ik heb nooit eigenlijk gestudeerd, ik pompte het me in, alles twee weken voor mijn examen, geholpen door Max Brauws... Brauws...! Waar zoû de vent nu zitten... Ach, je oude vrienden... Ik kòn niet studeeren... zonder Max Brauws was ik er nooit gekomen... Ja, waar zoû de vent nu zitten... Maar hij studeert met een rust, een ijver... Hij is een aardige jongen... Ach, als hij maar wat meer jeugd had, wat vroolijke jeugd om zich heen... Als het hem maar niet knakt voor later, die ernstige kinderjaren, tusschen zijn ouders, die altijd kibbelen... Ik hoû me soms in, voor hem... Maar het gaat niet, het gaat niet... God, kerel, wat zit je te werken!! Ik denk, dat ik hem even wat vraag... Of neen, ik zal het toch maar niet doen: dan trekt hij zoo ernstig zijn voorhoofd samen, als ben ik het kind, dat hem hindert, en als is hij de papa... Kom, ik steek nog een cigarette op...
En Van der Welcke, door de wolkjes heen van zijn vierde cigarette, zag naar den rug van het kind. In het licht van de lamp op tafel boog zich zijn jonge krulkop over zijn boeken en schriften heen, met een aandacht als waren de Grieksche werkwoorden des werelds heil, en onder zijn stoel zag Van der Welcke de donkere kous-kuiten krampachtig samengeklemd, als wijdde Addy zich aan de werkwoorden met iedere zenuw en spier...
En Van der Welcke, wat zenuwachtig, om zooveel rust, stilte, ernst, twee uren lang, werd jaloersch van de werkwoorden en, eindelijk opstaande, zich niet inhoudende meer, zeide hij plotseling met zijn hand op Addy's schouder, en wat vaderlijkheid in zijn stem, die toch aarzelde... - Werk je niet te lang achtereen, mijn jongen...