Hoofdstuk 2 Deel 1 - 2
Hij zag het, en nam het aan, keek haar telkens in de oogen, vol en diep, zoodat ze huiverde, zijn hand had al twee maal schijnbaar-toevallig de hare aangeraakt en was er even, warm en breed, op blijven rusten -, het bracht haar zoodanig in verwarring en vervoering, dat ze geheel vergat, dat ze niet alleen waren -, tot ze plotseling opschrok en tot bezinning kwam -, ze zag, dat Geerte verbaasd en geërgerd naar haar keek, dat Coba's dunne mond stijf gesloten was en haar wangen boos-rood gloeiden, dat het neefje naast haar bleek zag en zweeg, verlegen en verslagen -, het werd haar pijnlijk duidelijk, dat minuten lang zij alleen, die voor 't eerst hier en de jongste was, aan 't woord was geweest en met druk praten en luid lachen elk ander gesprek had afgesneden en onmogelijk gemaakt -, en dat nu elkeen ontstemd was tegen haar. Elkeen, behalve hij -, en dat troostte haar, daaraan hield ze zich vast. ‘We moeten naar huis, Ina, het wordt te laat.' ‘Het is nog heelemaal niet laat,' weerde ze overmoedig af. Coba haalde de schouders op. ‘Voor mij wordt het te laat -, maar doet jij wat je wilt.' Het was duidelijk, dat ze Ina's geheimen toeleg al had geraden: haar alleen te laten weggaan en zelf door Egbert te worden thuisgebracht. Ina's hart klopte in spanning, maar hijschilde met aandacht een appel, - het gesprek was hem blijkbaar ontgaan -, en nu stond ze hulpeloos tusschen Coba en Geerte, die haar beiden hadden doorzien. Geerte had geen woord gezegd om haar terug te houden, na haar opmerking. ‘Nu?' vroeg Coba. ‘Het was maar gekheid, ik ga met je mee.' Haar stem was ineens bevend en heesch -, zou hij nu niet opstaan en aanbieden hen thuis te brengen? Hij was klaar met zijn appel en stond van tafel op. ‘Is het droog?' vroeg Ina, alleen om zijn aandacht te zekerder op hun heengaan te vestigen, want niemand kon het weten en het kon haar niet schelen ook. Hij ging naar het raam. ‘Het is heel goed weer, volle maan - maar binnenshuis en op pantoffeltjes toch altijd het best -,' toen liet hij zich behaaglijk neer in zijn hoekje op de rustbank en strekte de beenen. ‘Mag ik u misschien even thuisbrengen?' kwam schuchter-blozend het neefje, ‘ik doe het heel graag.' ‘O, wat heb ik een galanten neef,' spotte Egbert. ‘Dank je, hoor,' zei Coba. Ina gaf geen antwoord, ze werd rood van toorn om het aanbod, dat immers haar toeleg verried, maar haar aandacht bleef fel en vast bij Egbert, ze had er zich al in geschikt om alleen te gaan, hij lachte haar toe van de rustbank, waarop hij zat en zij, de ontstemming die haar even beroerd had, met geweld verjagend, lachte ook, behaagziek vleiend en zag haar eigen gezicht, als voor een spiegel en hoopte dan plotseling weer dat hij toch zou opstaan en met haar gaan. De andere jongen inmiddels was met hun hoeden en mantels binnengekomen, ze liet zich door hem in haar mantel helpen, zonder een woord te zeggen, bijna zonder hem aan te zien, voortdurend Egbert toelachend -, haar instinct raadde haar dit wreed voorbijzien van den ander als het uitnemende middel om hem te vleien en vleiend te behagen en te winnen. Ze schikte voor den spiegel de haren onder haar hoed en waagde het hem toe te knikken in het glas, hij antwoordde met een kushand en ze zag dat hij opstond en naar haar toe kwam. Ze stonden naast elkaar, maar ze wist nu niets meer te zeggen, ze voelde zich uitgepraat met een vreemd, leeg geduizel in haar hoofd en een strakken glimlach om den mond, terwijl het neefje Coba hielp en onder haar omslachtig aankleeden geduldig wachtte met haar overschoenen en haar mof en ze lachte luid en schaterend, toen Egbert, wijdbeens met de handen in de zakken, hoonde ‘De Volmaakte Sjenteleman' -, zoodat de jongen bloedrood bloosde en niet dorst opzien. Zwijgend gingen ze naast elkaar, Ina en haar zuster, op weg naar het station, Josefine had alles verteld van thuis, van de nieuwe plannen, ze was er opzettelijk voor overgekomen en nu liep elk van beiden stil verzonken in eigen gedachten -, Josefine, de oudere, klein en schriel, met in een bleek gezichtje een vriendelijken mond en groote, blauwe poppenoogen, Ina rank als een jongen, het hoofd rechtop, met de handen binnen in de zakken haar smalle heupen omvattend, zooals ze wel meer deed om onder het peinzend voortgaan in een zacht behagen aan zichzelf, zich halfbewust te verlustigen in de aanvoeling van het soepele glijden der gewrichten. ‘Ten slotte heb jij dus nog gelijk gekregen,' verbrak Josefine nog weer eens het zwijgen. ‘Als het niet om Otto ging -, zou het mij meer plezier doen. Je weet, ik heb wel eens graag dat de feiten mij in het gelijk stellen. Ze vinden mijn oordeel immers altijd zoo voorbarig en onbillijk. Jij vond het toen ook.' ‘Ze deed zich zoo aanminnig voor in het begin.' Ina trok de schouders op. ‘Ze had toch altijd die koude oogen en dat ellendige tegelijk zegevierende en uitdagende glimlachje -, en jullie had oogen om het te zien.' Ze zwegen weer even. ‘Ik kan mij haast niet voorstellen, dat ze het durfde doorzetten, toen ze zag dat het Otto verdriet deed. Als je toch van iemand houdt -, wat komt het er dan op aan in welk huis je woont en hoe het ingericht is, al was het een krot met een tafel en een bank en een bed...' ‘Maar het is immers een aardig gezellig huis en alle meubels zoo goed en soliede en uitstekend onderhouden. Hoe kun je dan zeggen van een krot met...'
‘In het algemeen bedoelde ik. Dat ik in het geheel niet begrijp, dat huis en meubels er toe doen, als je van iemand houdt.' ‘Neen, Ina, dat is dwaasheid. Als het huis werkelijk ongerieflijk was en slecht ingericht...' ‘En als Otto er dan, zoo als het mocht zijn, aan gehecht was?' ‘Jij vat ook altijd alles zoo poëtisch op. Ik vind het vooral zonde van de goede meubels -, die gaan nu op de veiling en de dingen van waarde worden getaxeerd en die mogen wij dan koopen, als we er zin in hebben.' ‘Ik kan niet anders zeggen, dat het volkomen in stijl is en dat mijn “woorden vervuld” worden, om de profeten zaliger jaloersch te maken. Otto, de jongen die geen cent op zak kon houden en tot zijn schoolboeken toe weggaf, en die nu aan het taxeeren slaat en zijn moeders goud verkwanselt aan zijn zusters. Wat gebeurt er met vaders boeken?' ‘Die houdt Otto -, hij zal ze wel noodig hebben. Er wordt een soort van bibliotheek gebouwd met overal kasten in den muur, waar de kinderkamer vroeger was. En Annie krijgt een boudoir, het wordt allemaal heel voornaam en modern.' ‘Ik kan er niet om lachen, omdat het zoo zielig is,' zei Ina en haar stem beefde, ‘dat onze Otto daar aan moet -, er komt niets dan ongeluk van.' ‘Och, ongeluk. Als ze maar niet overdrijft, hij mocht wel eens wat ontbolsterd worden. Hij werd wel al heelemaal tusschen de boeren een boerendokter.' ‘En wat dan nog? Was hij er niet gelukkig in? En waren ze hem niet dankbaar, de boertjes, als hij ze had geholpen? En was het niet aardig, ze op marktdag te zien komen met appelen of verschen room? Als hij zich loswerkt uit zijn boerenpraktijk, uit vaders oude praktijk, dan zie ik uit de verte wat er van komt; als het huis half tegen den grond ligt en Annie heeft haar boudoir en haar bibliotheek en de oude meubels zijn verstrooid naar de vier hoeken van de aarde' dan trekken ze hier heen -, dan is het haar ginds toch weer niet mondain en deftig genoeg, dan moet hij hier carrière maken.' Ze zweeg even. ‘Ik geloof dat ik maar nooit meer daar ginds terugkom,' zei ze snel en heftig, ‘ik kan Annie's boudoir en haar bibliotheek al bij voorbaat niet zetten, ik heb van den heelen boel al volop genoeg.' Josefine gaf geen antwoord -, ze gingen verder. Ergensin de verte floot een stoomboot -, dof en domp klonk het in de kilte van den Januari-achtermiddag. ‘Hoor je?' vroeg Ina, ineens droomerig, ‘hoor je die boot? Weet je, waar mij dat geluid aan denken doet? Aan vroeger, aan de zomervacantie. Weet je wel, bij ons in de vaart? Als het water zoo blauw was en zoo spatte en sprong en vol zonnevonken stond en als dan die prachtige, bruine beurtschepen daar voeren, die soms zoo heerlijk glansden, met de kleine dronken jolletjes er bij bungelend en springend soms tegen de zwaarden op! Dan was er één zoo'n vrachtboot, die heette “De Martelaar” geloof ik -, en die floot precies als die boot ginds -, die hoor ik wel meer, soms 's avonds laat in bed, het is misschien ook een vrachtboot, en dan moet ik altijd zoo sterk aan dat van vroeger denken, dan ruik ik die zilte reuk van het water en ik zie de malvaplanten, waar de steenen helling vol van stond -, en die we plukten, kaarsjesbloemen zeiden wij, weet je wel?' ‘Ik herinner het mij niet,' zei Josefine, van haar stuk gebracht, nu Ina plotseling van onderwerp veranderd was en om de heftige trilling in haar stem. ‘Dat kan niet -, want je was er vaak genoeg bij. Ik ben er nog eens bijna ingeduikeld, toen ik dacht, dat er een gulden vooraan tusschen de keien in het water lag. Achteraf bleek het een blikje.' Maar ze zag, dat haar woorden in Josefine niets opwekten, dat niets in haar zuster weerklank gaf op wat zoo plotseling in haar was aangeslagen en ze zweeg en ging aan het overdenken, waarover ze met Josefine zou kunnen spreken, het laatste halfuur dat ze nog tezamen zouden zijn, nu ze elkaar in zoo lang niet hadden gezien en wel niet zouden weerzien voorloopig. Ze waren eigenlijk nooit intiem geweest, ze verschilden zooveel in leeftijd en in aard, doch daarin alleen zat het niet -, begreep Ina, het zat in haar eigen, algemeen onvermogen om een aangenaam, vlot, niets zeggend gesprek gaande te houden. Dat was immers altijd een moeilijkheid, een beletsel voor haar geweest. Maar ditmaal wilde ze haar best doen en belangstelling toonen in huishoudelijke dingen, vragen naar Josefine's werk voor de plaatselijke afdeeling van vrouwenkiesrecht, waarvan ze een ijverig en gezien bestuurslid was -, maar Josefine, haar oneerbiedige grappen van vroeger blijkbaar ook nog niet vergeten, antwoordde schichtig en ontwijkend en het was voor beiden een verluchting, toen de trein weggereden was. Ina wandelde nu alleen naar huis. En ze vroeg zich af, hoe dat nu in elkaar zat, dat ze in sommige omstandigheden en tegenover sommige menschen bijna geen woord wist uit te brengen. Bij Mary aan huis had ze ook nog herhaaldelijk dien hinder ondervonden en een heimelijke benijding, bijna bewondering gevoeld voor het gladde praten, uren lang, van Mary en haar theevriendinnen, terwijl zij er linksch en stom bij zat. En daartegenover stond haar oude roep van welsprekendheid! Zij was het toch die op de school-praat-avonden van vroeger haar onderwerpen het best toelichtte, het sterkst stond in het debat. Debatteeren met jongens, dat was altijd haar glorie en haar heerlijkheid geweest, met oudere jongens liefst, met aankomende studenten, ze aan alle kanten vastzetten en ze slaan, niet met handigheid, die ze verafschuwde, maar met argumenten, die ze gereed overzag en goed formuleerde. Dat had ze van haar vader, was haar gezegd -, zijzelf had dien vader nauwelijks gekend. Maar dan later, dan had ze toch wel spijt gehad als diezelfde jongens zoo klaarblijkelijk liever de anderen, de ‘zachte' meisjes, die glimlachten en zedig zwegen en thee schonken, ten dans vroegen dan haar, en met hen babbelden en lachten in hoekjes -, die andere meisjes benijdde ze dan om de hulde van de jongens, die ze tegelijk om hun kortzichtigheid verachtte. Meenden ze soms, dat zij ook niet babbelen en fluisteren in hoekjes wilde -, en naar zotte, overmoedige dingen luisteren en ze zeggen -, omdat ze, op anderen tijd -' niet van wijken wist en op haar stuk stond wanneer het om ernstige dingen ging? Ze was nu een jaar bij Mary Rutgers en begon zich toch langzaam aan ook wel dien gemakkelijken, onpersoonlijk welwillenden gezelschapstoon te wennen, waaraan geen werkelijke welwillendheid, geen enkel positief gevoel ten grondslag ligt -, ze vergiste zich ook niet zoo vaak meer in de bedoelingen der anderen, vermoedde niet altijd persoonlijke gevoelens van hartelijkheid, vriendschappelijkheid, hoffelijkheid waar van niets dan van algemeene en geheel onpersoonlijke beleefdheid sprake was en liep daardoor niet zooveel kleine wonden en teleurstellingen meer op als in het begin. Maar haar ware aard was geneigd naar uitsluitend spreken over wat haar werkelijk belang inboezemde en vooral naar het duidelijk en direct uitdrukken van haar snel-opkomende en heftig-werkende gevoelens, afkeer en onwil zoowel als genegenheid, vriendschap, bewondering en wanneer degeen die zulk gevoel in haar had opgewekt, luisteren wilde, dan sprak ze bij uitstek graag over zichzelf. Maar van dit laatste gaf ze zich geen rekenschap, terwijl ze haastig voortliep door de verlichte straten, waar de natte zware mistlucht tusschen de huizen hing. Haar denken had haar teruggevoerd naar den avond bij Geerte de Kruyff, nu bijna twee maanden geleden. Toen had ze wel geweten wat ze zeggen moest, toen was ze om onderwerpen niet verlegen geweest, maar snedig en geestig, vaardig om te antwoorden en op te merken -, toen ze hem had willen bekoren en winnen. En met Ramondt, verleden jaar, den eersten keer dat ze hem sprak. Wat ze alleen niet kon, was gezellig praten over niemendal, knus keuvelen, dat maakte haar rampzalig en moe, het zette haar onvermijdelijk tot gapen. ‘Jij bent, geloof ik, pas op dreef als je flirten kunt,' had Coba scherp gezegd, een paar dagen na dien avond. Ze was ervan geschrokken. ‘Pas op dreef als je flirten kunt' -, kon ze het geheel en al ontkennen, en was het dan niet, zooals Coba gezegd had, afschuwelijk, schandelijk, om nooit iemand te bekennen en zich in eenzaamheid voor te schamen en over te blozen dat haar geest en levendigheid voortkwamen uit dien bron? Ze had Coba niet meer ontmoet, na dien tijd, ze had hard gewerkt, trouw haar lessen in Grieksch en Latijn gevolgd, vooral veel en gretig gelezen, ze had ook Egbert niet meer gezien -, het was voorbij. De eerste dagen was haar denken zoo fel en sterk op hem gespannen geweest, dat ze onder het loopen op straat herhaaldelijk opschrok en hem meende te zien, dat ze nooit de deur uitging, nergens binnentrad, of het was in de hoop hem ongedacht te ontmoeten -, maar die spanning was weggetrokken - en nu de vervulling uitbleef was er nauwelijks iets van het verlangen meer over. Ze wandelde en zwierf veel alleen en dan mijmerde ze dikwijls over de eindelooze en ontstellende wonderen aan haar eigen lijf en in de natuur -, het wonderwerk van den fijngeleden bloedsomloop, van het dag-en-nachtstuwende, nooit-falende hart, over haar ademhaling en haar hersens, haar oogen en ooren - over de orde van planten en dieren, duizenden, duistere, dag en nacht werkende, nooit falende wetten, aan den geheimen wil van de waaiende winden om haar heen en de bedoelingen van de sterren boven haar hoofd, aan eb en vloed, boomen met hun sappen en vertakkingen, beesten met hun geledingen, aan licht en geluid, tot ze bang werd van ontzag, bang voor de aanwezigheid van dat lijf vol onbegrepen wonderen, vol onbekende, vreemde werelden, waar onbegrepen wetten heerschten, waar haar wil geen macht, haar begrip geen vat had en alles buiten haar om vastgesteld en geregeld werd -, tot ze het voelde als een vreemd ding, waarvan ze de zwaarte woog, de vormen voelde, de warmte gewaar werd, dat ze hoorde kloppen en zuchten, dat zij machteloos en bang als van buiten af gadesloeg, terwijl het uit eigen macht en wil scheen te hooren, te zien en te gaan -, en plotseling bemerkte ze, dat ze aan alle kanten benauwd zweette, dat het was als werd ze door zichzelf verstikt en niet ademen kon. Thuis bij Mary vond ze dan maar met moeite haar aangewezen plaats en haar voorgeschreven houding in de vastgestelde regels en maatschappelijke verhoudingen terug, voelde ze zich afgetrokken en verdwaasd, met een licht, duizelend hoofd dat naar mijmeren bleef staan -, tot er soms in den loop van den avond een nieuw lief gezicht, een paar oogen, waarin zij belofte van vriendschap of meegevoel meende te lezen, of wel een belangrijk gesprek haar tot zichzelf en tot de menschen en de wereld terugbrachten. Dezen keer voelde ze zich in de kilte niet anders dan verlaten en leeg. Ze sloeg gedachteloos de menschen gade, die zich in de nauwte tusschen de winkels en voor de verlichte ramen verdrongen, voelde zich ver en alleen, de klare spiegel van haar verbeelding scheen beslagen -, de bonte mijmeringen bleven uit. Toen voelde ze ineens een verlangen in zich opkomen naar Coba te gaan en te weten of die nog van haar weten wilde, een bekend gezicht te zien, wat te praten, misschien ook anderen te ontmoeten -, vriendelijke dingen te zeggen en te hooren, Coba kende en zag zooveel menschen, en om dit vaste warme voornemen vlood de doelloosheid weg, stapte ze ranker en krachtiger voort. Coba ontving haar als altijd en zooals ze iedereen ontving, koel-vriendelijk, maar ze vroeg haar niet, waar zij al die weken was gebleven en dat stelde Ina te leur, gaf haar in een kil gevoel de zekerheid dat ze toch niet meer dan een half-gewenschte vreemde was. Er zat bezoek, twee meisjes, studenten als Coba, de een kleurloos en vaal, met fletse oogen, maar de tweede groot en mooi, gekleed in donker fluweel, gebruind van tint, met donzen blos, rooden mond en oogen vol hooghartig zelfgevoel. Ze sprak op een toon van kalm gezag, blijkbaar den beiden anderen iets uitleggend -, in hun luisterend naar haar opzien lag de erkenning van haar meerderheid. ‘Zoo had Henriette moeten zijn', dacht Ina, die haar gadesloeg en ze voelde een scherpe pijn om de oude, bittere herinnering -, zoo groot en mooi en rustig en sprekend met kalm gezag, dan had ze haar kunnen dienen haar leven lang zonder schade aan haar eigen trots, want dat was immers waarnaar ze haakte, te mogen vereeren en dienen zonder schade aan haar eigen trots. Het gevoel van kilte en leege verlatenheid was heen -, het scheen als had haar hart zich opgericht en klopte van kracht en verwachting, als gloeide het leven voller en sterker in haar op. Ze zat stil en schijnbaar rustig in het gesprek der anderen over hun eigen aangelegenheden, waarvan ze niet op de hoogte was en waaraan ze geen deel kon nemen -, maar langzaam aan begon ze onrustig te worden en van minuut tot minuut steeg die onrust. Het was als ving er binnen in haar iets aan te trillen, uit de kern van haar wezen vandaan door al haar leden heen, en tot buiten haar zelf, en naar de ander toe, als om die ander te bereiken, te omvatten en te omvangen, naar zich toe te halen, aan zich te binden, om er één mede te zijn -, het was als een stroom van warme onrust en zoet verlangen, zoodat ze niet stil zitten kon, zoodat ze van binnen uit werd gedrongen, gedwongen, op te staan, te bewegen, iets te doen dat de aandacht moest trekken van haar die dit in haar had opgewekt en contact scheppen tusschen hen-beiden -, ze voelde ook een schrijnend zoet verlangen haar wèl te doen en haar zacht en nederig te dienen. Ze stond op en nam het leege theekopje en vroeg haar met een teederen blik, een lach zonder woorden, of ze het weer vullen mocht -, de ander knikte haar toestemming en lachte vluchtig -, en ze bracht haar het volle kopje, reikte het haar met een fijn, vleiend beweginkje en voelde zich over haar stoel geleund, alsof ze de page was van een mooie koningin en eeredienst verrichtte; haar hart klopte zacht en vol, ze hield haar een schaaltje met zoetigheid voor en lachte in haar oogen en bedwong maar met moeite een vreemden drang, als een trekken in haar hart, over haar schouder heen haar eigen wang even tegen den zachtbruinen, donzig-blozenden wang van de andere te vleien, maar ze bleef achter haar stoel en blies haar zacht, heel zacht even in den nek tusschen de losse, krieuwende haren. De ander, in haar ernstig gesprek gestoord, keek om -, en lachte even, maar wat bevreemd en wat gedwongen als tegen een zonderling, lastig kind. Ina voelde het onmiddellijk en sloop beschaamd, plotseling verslagen naar haar stoel terug. Maar een oogenblik later was haar na zwakke worsteling dezelfde bijna lichamelijke drang zichzelf met die andere in verbinding te brengen toch weer te sterk, ze zag rond naar een middel om opnieuw en nu bescheidener haar te naderen, ze trok van midden op tafel een schaaltje noten naar zich toe, pelde er een en schoof die heel zacht over het wollen kleed naar de bewonderde toe, die nu luisterde, terwijl Coba met haar stugge, eentonige stem een artikel uit een vaktijdschrift voorlas. Ze keek niet op, maar de blanke hand greep het nootje en bracht het naar den mond -, Ina pelde een tweede, een derde, nog meer en schoof ze alle naar haar toe, at er zelf geen een, in een kinderlijk-dwependen drang, zich iets voor haar te ontzeggen -, en de ander at zonder omzien, rustig en gestadig. Eindelijk boog Ina zich naar haar toe, en fluisterde, vleiend, behaagziek ‘is dat nu niet heel prettig, om zoo bediend te worden?' De bewonderde keek op, trok even de wenkbrauwen omhoog en zei koel, met teruggetrokken bevreemding: ‘maar beste kind, ik ben mijn heele leven lang heusch heel voldoende bediend.' Het bloed rees Ina heet naar de slapen, haar stem trilde schril. ‘Je bedoelt door knechten en meiden -, maar een page is iets anders dan een knecht.' ‘Och Ina,' zei Coba misnoegd, in haar voorlezing gestoord; ze liet het tijdschrift in den schoot zinken. Het derde meisje gaapte haar aan met onnoozel verschrikte oogen, de bewonderde antwoordde niet, trok even met de schouders, wendde het hoofd af en keek het raam uit. De aanblik van dat geringschattend-achteloos gebaar en het ellendig gevoel van eigen machteloosheid, belachelijkheid en beschaming tegenover de hoogheid en de rust van de ander deden Ina alle zelfbedwang verliezen. ‘Stik, stik jullie allemaal,' gilde ze plotseling, sprong op en rende de kamer uit. Ze stond nog in de halfdonkere gang met razend hoofd en heete handen haar goed te zoeken op den overvollen hanger, toen Coba haar uit de kamer achterop kwam. ‘O, sta je daar nog? Zeg, je moest hier voorloopig maar liever vandaan blijven. Je schijnt tegenwoordig heelemaal niet meer te weten, hoe je je bij beschaafde menschen gedragen moet, ik heb er genoeg van, hoor. Vroeger al dat gekibbel met Erik en toen... enfin... en nu dit weer...' Ze zweeg, ze voelde dat Coba terloops, maar met bedoeling op den avond bij Geerte duidde, maar ze was te slap en te ontdaan na haar uitbarsting om op dien nieuwen steek in te gaan. Zonder een woord meer ging ze heen. Met heete keel, de handen in de zakken verknepen, repte ze zich ellendig, hijgend in donker voort, zonder opzien -, toen ze plotseling een luiden groet naast zich vernam en zich door een uitgestrekten arm voelde tegengehouden.