VIER-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK
Koning Jan.--'k Wil u iets zeggen, vriend: Het is een echte slang op mijn weg;
Want waar ik ooit mijn voeten zetten mag,
Dáár ligt hij voor mijn schreên.--Verstaat ge mij?
Koning Jan.
Er was een groot feest in het kasteel van York, waarop Prins
Jan die edelen, prelaten en aanvoerders genoodigd had, met wier
behulp hij zijn eerzuchtige plannen op den troon van zijn broeder
hoopte door te zetten. Waldemar Fitzurse, zijn bekwame en listige
raadgever, werkte in het geheim om den moed bij hen aan te wakkeren,
om openlijk voor hun voornemen uit te komen. Maar hunne onderneming
werd vertraagd door de afwezigheid van meer dan één voornaam lid van
het eedgenootschap. De hardnekkige en stoute, ofschoon ruwe moed van
Front-de-Boeuf, de opgeruimde en ondernemende geest van De Bracy,
de schranderheid, de krijgskundige ervaring en de beroemde dapperheid
van Brian De Bois-Guilbert waren onmisbaar voor den goeden uitslag der
samenzwering; en terwijl Prins Jan en zijn raadsman heimelijk hunne
onnoodige en ontijdige afwezigheid verwenschten, durfden zij evenwel
niets zonder hen beginnen. De Jood Izaäk scheen ook verdwenen te zijn,
en met hem de hoop op zekere sommen eener leening, voor welke Prins Jan
met dezen Israëliet en zijne broederen een contract had aangegaan. Dit
gemis kon gevaarlijk worden bij eene zoo gewichtige onderneming.
Het was op den morgen na den val van Torquilstone, dat een verward
gerucht zich in de stad York begon te verspreiden, dat De Bracy en
De Bois-Guilbert, met hun bondgenoot Front-de-Boeuf, gevangen of
gedood waren. Waldemar verhaalde dit aan Prins Jan, en voegde er
bij, dat hij te meer vreesde, dat het waar moest zijn, daar zij met
een klein gevolg op weg gegaan waren, om een aanval te doen op den
Sakser Cedric en zijne reisgenooten. Op een anderen tijd zou Prins
Jan deze daad van geweld als een aardige grap beschouwd hebben, maar
nu, daar ze tegen zijne eigene plannen inliep, en deze belemmerde,
voer hij uit tegen de ondernemers, en sprak van geschonden wetten
en het aanranden der openlijke orde en van het bijzonder eigendom op
een toon, die Koning Alfred gepast zou hebben.
"Die wet-schendende roovers!" zei hij; "zoo ik ooit Koning van Engeland word, zal ik zulke overtreders aan de ophaalbruggen van hun eigene
kasteelen laten ophangen!" "Maar om Koning van Engeland te worden," antwoordde zijn Achitophel koeltjes, "is het niet alleen noodig, dat Uw Hoogheid de overtredingen van deze wet-schendende roovers verdraagt, maar ook, dat gij hun
uwe bescherming verleent, in weerwil van uw loffelijken ijver voor
de wetten, die zij gewoon zijn te overtreden. Het zou ons heerlijk
vooruit helpen, indien die Saksische boeren het denkbeeld van Uwe
Hoogheid verwezenlijkten om ophaalbruggen in galgen te veranderen;
en die stoute Cedric schijnt mij juist de man om zoo iets in het
hoofd te krijgen. Uw Hoogheid ziet toch wel in, dat het gevaarlijk
zou zijn zonder Front-de-Boeuf, De Bracy en den Tempelier te handelen;
en wij zijn reeds te ver gegaan om veilig te kunnen terugtreden." Prins Jan sloeg zich ongeduldig voor het voorhoofd en stapte toen in
het vertrek op en neder.
"Die schurken," zei hij, "die lage, verraderlijke schurken!--mij in dezen nood te verlaten!" "Zeg liever, die onbedachtzame, kinderachtige dwazen!" zei Waldemar,
"welke gekheden gaan verrichten, terwijl er zulke gewichtige zaken op handen zijn." "Wat moeten wij nu doen?" vroeg de Prins, vlak voor Waldemar blijvende
staan.
"Ik weet niet, wat meer gedaan kan worden," antwoordde zijn raadgever, "dan hetgeen door mijne zorgen reeds geschied is.--Ik ben niet gekomen, om over deze ramp bij Uwe Hoogheid te klagen, zonder vooraf mijn best
gedaan te hebben, om ze te verhelpen." "Gij zijt altijd mijn goede engel, Waldemar," hernam de Prins; "en als ik zulk een kanselier tot raadgever heb, dan zal de regeering
van Koning Jan in onze jaarboeken beroemd worden.--Welke bevelen hebt
gij gegeven?" "Ik heb aan Lodewijk Winkelbrand, De Bracy's luitenant, bevolen, zijn volk te doen opzitten, zijne banier te ontrollen, en dadelijk
naar het kasteel van Front-de-Boeuf te jagen, om te beproeven, wat
er nog voor onze vrienden te doen valt." Het gelaat van Prins Jan gloeide als dat van een bedorven kind,
dat meent beleedigd te zijn.
"Bij den Hemel!" zei hij, "Waldemar Fitzurse, gij hebt veel gewaagd, en het was meer dan vermetel, om zonder uitdrukkelijk bevel de trompet
te laten blazen, of eene banier te doen ontrollen in eene stad waar
wij zelven tegenwoordig zijn!" "Ik vraag vergiffenis, Hoogheid," hernam Fitzurse, inwendig de laffe ijdelheid van zijn heer verwenschende; "maar daar de tijd drong, en zelfs het verlies van één oogenblik gevaarlijk kon zijn, vond ik
best, om dit op mij te nemen, in eene zaak van zooveel gewicht." "Ik vergeef u uwe roekeloosheid, Fitzurse!" zei de Prins deftig.--"Maar wie komt daar?--De Bracy zelf, bij het heilige kruis!--en in welk
een zonderlingen toestand verschijnt hij voor ons!" Het was inderdaad De Bracy, bloedig door het sporen, en vuurrood
door spoed!--Zijne wapenrusting droeg alle kenteekens van den pas
doorgestanen hevigen strijd, daar ze gebroken, op verscheidene plaatsen
met bloed bevlekt en van boven tot beneden met modder en stof bedekt
was. Na zijn helm losgemaakt te hebben, zette hij dien op de tafel,
en stond een oogenblik, alsof hij zich bezon, eer hij zijn nieuws
verhaalde.
"De Bracy," zei Prins Jan, "wat beteekent dit?--Spreek, ik beveel het u!--Zijn de Saksers oproerig?" "Spreek, De Bracy," riep Fitzurse bijna tegelijk met zijn meester; "gij waart altijd een man;--waar is de Tempelier?--waar is Front-de-Boeuf?" "De Tempelier is gevlucht," antwoordde De Bracy; "Front-de-Boeuf zult gij nimmer wederzien. Hij heeft een bloedig graf gevonden onder
de gloeiende puinhoopen van zijn eigen kasteel, en ik ben alleen
overgebleven om het u te verhalen!" "Een huiveringwekkend nieuws voor ons," zei Waldemar, "hoewel gij van vuur en brand spreekt." "De ergste tijding heb ik nog niet overgebracht," antwoordde De Bracy; en op Prins Jan toetredende, zei hij op zachten, nadrukkelijken toon:
"Richard is in Engeland.--Ik heb hem gezien en gesproken!" Prins Jan verbleekte, beefde en moest zich aan den rug van een eiken
stoel vasthouden, evenals iemand, die door een pijl in het hart
getroffen wordt.
"Gij raast, De Bracy," zei Fitzurse; "het kan niet zijn!" "Het is toch eene zekere waarheid," hernam De Bracy; "ik ben zijn gevangene geweest en heb met hem gesproken." "Met Richard Plantagenet, zegt gij?" vervolgde Fitzurse.
"Met Richard Plantagenet," hervatte De Bracy, "met Richard Leeuwenhart,--met Richard van Engeland!" "En gij waart zijn gevangene?" vroeg Waldemar, "was hij dus aan het hoofd van eene gewapende macht?" "Neen;--er waren slechts eenige vogelvrijverklaarde landlieden om hem heen, en aan dezen is hij onbekend. Ik hoorde hem zeggen, dat
hij op het punt stond hen te verlaten. Hij had zich slechts met hen
vereenigd, om hen in het bestormen van Torquilstone bij te staan." "Ja!" zei Fitzurse, "dit is inderdaad in den geest van Richard;--hij is een echte dolende ridder; hij trekt rond om avonturen te zoeken,
op de sterkte van zijn eigen arm vertrouwende, terwijl de gewichtigste
belangen van zijn koninkrijk vergeten worden en hij zelf in gevaar
verkeert.--Wat zijt gij voornemens te doen, De Bracy?" "Ik?--Ik bood Richard den dienst van mijne vrijcompagnie aan, en hij weigerde ze.--Ik zal ze thans naar Hull voeren, mij inschepen,
en naar Vlaanderen zeilen; dank zij deze onrustige tijden, een man
van moed vindt overal wat te doen. En gij, Waldemar, wilt gij lans en
schild nemen, uwe staatkundige plannen vaarwel zeggen, met mij gaan,
en het lot deelen, dat God ons beschikt?" "Ik ben te oud, Maurice, en ik heb eene dochter," antwoordde Waldemar. "Geef haar aan mij, Fitzurse, en ik zal haar met behulp van lans en paard onderhouden, zooals haar rang betaamt," hervatte De Bracy. "Neen," hernam Fitzurse; "ik zal eene schuilplaats zoeken hier in de St. Pieterskerk;--de aartsbisschop is mijn gezworen vriend." Onder dit gesprek was Prins Jan langzamerhand hersteld van den schrik,
dien dit onverwachte bericht hem veroorzaakt had, en het onderhoud van
zijne aanhangers had zijne ooren bereikt. "Ze vallen mij af," zei hij in zich zelven, "evenals een verwelkt blad van den boom, zoodra zich een windje verheft! Hel en duivel! Kan ik geen hulpmiddelen bij mij
zelven vinden, als deze lafaards mij verlaten?" --Hij zweeg eene poos,
en met eene uitdrukking van duivelschen haat in zijn gedwongen lach,
brak hij eindelijk hun gesprek af. "Ha, ha, ha! mijn heeren, bij het
licht der oogen van onze Lieve Vrouw, ik hield u voor wijze, stoute en
verstandige mannen; en evenwel verwerpt gij rijkdom, eer, genoegen,
alles, wat onze edele onderneming u beloofde, op het oogenblik,
dat die door één stouten slag kon volbracht worden!" "Ik begrijp u niet," zei De Bracy; "zoodra Richard's terugkomst bekend wordt, zal hij aan het hoofd van een leger staan, en dan is alles uit
met ons. Ik zou u raden, mijn vorst, òf naar Frankrijk te vluchten,
òf bescherming bij de Koningin-Moeder te zoeken." "Ik zoek geene veiligheid voor mij zelven," hervatte Prins Jan op trotschen toon; "_die_ kan ik door één enkel woord bij mijn broeder verkrijgen. Maar ofschoon gij, De Bracy, en gij, Waldemar Fitzurse,
zoo gereed zijt om mij te verlaten, zou ik er mij niet over verheugen,
als ik uwe hoofden ginds op de Cliffords-poort zag prijken. Denkt
gij, Waldemar, dat de listige aartsbisschop u niet van het altaar
zelf zal laten afrukken, zoo hij zich daardoor met Koning Richard kan
verzoenen? En vergeet gij, De Bracy, dat Robert Estoteville met zijne
geheele macht tusschen u en Hull ligt, en dat de Graaf van Essex zijne
mannen vergadert? Indien wij redenen hadden, om deze lichtingen zelfs
vóór Richard's terugkomst te vreezen, meent gij, dat er nu eenige twijfel is, welke partij hun aanvoerders kiezen zullen? Geloof mij,
Estoteville alleen heeft macht genoeg, om geheel uwe vrijcompagnie
in de Humber te jagen!" Waldemar Fitzurse en De Bracy keken elkander verlegen aan.--"Er is nog maar één weg tot veiligheid!" vervolgde de Prins, en zijn blik werd
somber als de middernacht; "hij, dien wij vreezen, reist alleen.--Men moet hem hier of daar te gemoet gaan." "Ik niet," zei De Bracy haastig; "ik was zijn gevangene, en hij schonk mij genade,--ik wil geen haar van zijn hoofd krenken!" "Wie sprak er van, om hem kwaad te doen?" hernam Prins Jan met een
gedwongen lach; "gij zult misschien nog wel zeggen, dat ik hem wilde laten dooden!--Neen, een gevangenis ware beter; en in Engeland of
in Oostenrijk, wat kan dat schelen?--De zaken zullen dan slechts op
denzelfden voet zijn, als toen wij onze onderneming begonnen.--Die
was gegrond op de hoop, dat Richard in Duitschland gevangen zou
blijven.--Onze oom Robert leefde, en stierf in het kasteel van
Cardiffe." "Ja maar," zei Waldemar, "uw vader Hendrik zat vaster op zijn troon, dan Uwe Hoogheid zulks doen kan. Ik zeg, de beste gevangenis is die,
welke de doodgraver gemaakt heeft;--er haalt geen kerker bij een
grafkelder! Ik heb gezegd." "Kerker of graf," zei De Bracy, "ik wil niets met de zaak te maken hebben." "Schurk!" hernam Prins Jan, "gij zoudt ons genomen besluit toch niet willen verraden!" "Nog nooit heb ik zoo iets gedaan," antwoordde De Bracy trotsch, "en de naam van schurk moet niet met den mijne verbonden worden!" "Bedaar, heer ridder!" zei Waldemar,--"en gij, mijn Vorst, vergeef de schroomvalligheid van den dapperen De Bracy; ik ben zeker, dat ik
die weldra uit den weg zal ruimen." "Dat gaat uwe welsprekendheid te boven, Fitzurse," hernam de ridder. "Wel, goede Maurice," hervatte de listige staatsman, "deins niet achteruit als een schichtig paard, zonder vooraf het voorwerp van uw
schrik wat van naderbij te beschouwen.--Nog maar één dag geleden,
en het was uw vurigste wensch, om dezen Richard, man tegen man, in
het gevecht te ontmoeten;--honderdmaal heb ik u dat hooren wenschen!" "Ja," antwoordde De Bracy;--"maar dat was, gelijk gij zeidet, man tegen man, en in den slag. Gij hebt mij nooit hooren zeggen, dat ik
hem alleen in een bosch wilde overvallen!" "Gij zijt geen echte ridder, als gij hierin zwarigheid vindt," hervatte Waldemar. "Was het in den slag, dat Lancelot du Lac en de ridder Tristram hun roem verwierven? Of was het door reuzen onder
het lommer van dichte en ongebaande bosschen aan te vallen?" "Ja, maar ik verzeker u," zei De Bracy, "dat Tristram noch Lancelot, man tegen man, tegen Richard Plantagenet opgewassen zouden geweest
zijn; en ik geloof tevens, dat het hunne gewoonte niet was, om met
overmacht tegen een enkelen man op te trekken." "Gij raaskalt, De Bracy;--wat stellen wij u dan voor, u, die een huurling zijt, de aanvoerder van eene vrijcompagnie, wier zwaarden voor
den dienst van Prins Jan gekocht zijn? Gij kent onzen vijand, en toch
maakt gij zwarigheid, ofschoon het geluk van uw heer, van uw makkers,
van u zelven, en het leven en de eer van ons allen op het spel staan!" "Ik zeg u," zei De Bracy wrevelig, "dat hij mij het leven geschonken heeft. Het is waar, hij zond mij uit zijne tegenwoordigheid weg en
weigerde mijne hulde;--in zooverre ben ik hem gehoorzaamheid noch
trouw verschuldigd;--maar ik wil geen hand aan hem slaan." "Dat behoeft niet;--zend Lodewijk Winkelbrand met een twintigtal van uwe lansen." "Gij hebt sluipmoordenaars genoeg onder uwe eigen lieden," hervatte De Bracy; "geen der mijnen zal zulk een last op zich nemen." "Zijt gij zoo hardnekkig, De Bracy," zei Prins Jan; "en wilt gij mij verlaten, na zooveel betuigingen van ijver voor mijn dienst?" "Dat is mijne bedoeling niet," antwoordde De Bracy; "ik wil u bijstaan in alles, wat een ridder betaamt, zoowel in het strijdperk als op
het slagveld; maar dezen sluipmoordenaarsdienst kan men niet van
mij vergen." "Kom, Waldemar," zei Prins Jan, "ik ben een ongelukkig vorst. Mijn
vader, Koning Hendrik, had getrouwer dienaars.--Hij behoefde slechts
te zeggen, dat hij door een oproerigen priester gekweld werd, en het
bloed van Thomas-à-Becket, ofschoon een heilige, werd gestort op de
trappen van zijn eigen altaar.--Tracy, Morville, Brito, [33] getrouwe
en moedige onderdanen, uwe namen en uw geest zijn uitgestorven!--en
ofschoon Riginald Fitzurse een zoon heeft nagelaten, zoo heeft deze
zijn vaders getrouwheid en moed vergeten; hij is ontaard." "Hij is niet ontaard," hernam Waldemar Fitzurse; "en daar het niet anders kan, zal ik zelf de uitvoering van deze gevaarlijke zaak op
mij nemen. Duur betaalde evenwel mijn vader den naam van een ijverig
vriend; en toch was zijn bewijs van getrouwheid aan Hendrik op verre
na niet te vergelijken bij dat, hetwelk ik op het punt ben om u te
geven; want liever wilde ik een geheel heir van heiligen aanvallen,
dan mijne lans tegen Leeuwenhart richten.--De Bracy, aan u moet ik de
zorg toevertrouwen, om den moed van de weifelenden op te houden,--voor
de veiligheid van Prins Jan te waken. Indien gij de tijding ontvangt,
die ik zeker u zal kunnen zenden, dan zal het gelukken van onze
onderneming niet langer twijfelachtig zijn.--Page!" riep hij,
"spoed u naar huis en zeg aan mijn wapenmeester, zich gereed te houden; en beveel Steven Wetheral, Thoresby en de drie lansknechten
van Spyinglaw, zich dadelijk bij mij te vervoegen; ook Hugo Bardon,
de hoofdspion moet dadelijk komen.--Vaarwel, mijn Prins, tot betere
tijden!" En met deze woorden verliet hij het vertrek.
"Hij gaat om mijn broeder gevangen te nemen," zei Prins Jan tegen De Bracy, "met even weinig wroeging, alsof het slechts de vrijheid van een Saksischen _Franklin_ gold. Ik denk toch, dat hij mijne
bevelen nakomen, en den persoon van onzen dierbaren Richard met allen
verschuldigden eerbied behandelen zal?" De Bracy antwoordde slechts
met een glimlach.
"Bij het licht der oogen van onze Lieve Vrouw," zei Prins Jan, "ons bevel daaromtrent was allerstelligst, schoon gij het mogelijk niet gehoord hebt, daar wij te zamen bij het venster in den muur
stonden.--Allerduidelijkst en zeer bepaald was onze last, om voor
Richard's veiligheid te zorgen, en wee Waldemars hoofd, als hij mij niet gehoorzaamt!" "Dan ware het beter, dat ik naar zijn huis ging," zei De Bracy, "om hem den wil van Uwe Hoogheid goed aan het verstand te brengen; want daar mijn oor er volstrekt niets van vernomen heeft, is het zeer
wel mogelijk, dat het ook Waldemars oor ontgaan is." "Neen, neen!" hernam Prins Jan ongeduldig; "ik verzeker u, dat hij mij gehoord heeft; en buitendien heb ik andere bezigheden voor u,
Maurice; kom hier, laat mij op uw arm leunen." Ze liepen in deze vertrouwelijke houding de zaal op en neder, en Prins
Jan vervolgde op een toon van groote vertrouwelijkheid: "Wat denkt gij van dezen Waldemar Fitzurse, mijn waarde De Bracy?--Hij verbeeldt
zich onze kanselier te worden. Zeker zullen wij ons moeten bedenken,
eer wij een zoo hoog ambt aan een man geven, die duidelijk toont,
hoe weinig hij ons bloed eerbiedigt, door deze onderneming tegen
Richard zoo gereedelijk op zich te nemen. Gij gelooft misschien,
dat gij iets van onze achting verloren hebt, door deze onaangename
taak zoo rondborstig te weigeren.--Maar neen, Maurice! ik acht u te
meer om uw deugdzame standvastigheid. Er zijn zeer noodige dingen te
verrichten, welker uitvoerders wij beminnen noch achten; en er kunnen
weigeringen zijn om ons te dienen, welke hen, die ons verzoek van
de hand wijzen, in onze achting doen rijzen. De gevangenneming van
mijn ongelukkigen broeder geeft niet zooveel aanspraak op de hooge
waardigheid van kanselier, als uwe ridderlijke en moedige weigering
u verschaft op den staf van grootmaarschalk. Denk daaraan, De Bracy,
en doe uw plicht!" "Trouwelooze tiran!" fluisterde De Bracy, terwijl hij den Prins
verliet; "wie op u vertrouwt is er ongelukkig aan toe! Uw kanselier,
voorwaar!--Hij, die uw geweten te bewaken heeft, zal waarlijk een
gemakkelijk ambt hebben. Maar grootmaarschalk van Engeland! dat," zei hij, den arm uitstrekkende, alsof hij den staf reeds grijpen wilde,
en met trotschere schreden door de zaal stappende, "dat is inderdaad een prijs, die de moeite waard is!" De Bracy had nauwelijks de kamer verlaten, of Prins Jan riep een
bediende, en zei tot hem: "Beveel Hugo Bardon, onzen spion, hier te komen, zoodra hij met Waldemar Fitzurse gesproken heeft." Bardon kwam spoedig, terwijl de Prins met ongelijke en wankelende
schreden door het vertrek stapte.
"Bardon, wat begeerde Waldemar van u?" vroeg hij.
"Twee moedige mannen, goed met deze Noordsche wildernissen bekend, en geoefend in het volgen van het spoor van menschen en paarden." "En hebt gij hem die verschaft?" "Uwe Hoogheid moge mij anders nooit weer vertrouwen," antwoordde de aanvoerder der spionnen. "De één is uit Hexhamshire; hij is gewoon dieven in Tynedale en Teviotdale op te sporen, gelijk een bloedhond
het gekwetste wild. De andere is uit Yorkshire, en heeft menigmaal
den boog in het woud van Sherwood gespannen; hij kent elke grasvlakte,
kreupelhout en bosch tusschen hier en Richmond." "Goed!" zei de Prins. "Vertrekt Waldemar met hen?" "Dadelijk," antwoordde Bardon. "Met wat gevolg?" vroeg Jan onverschillig.
"Thoresby gaat met hem, en Wetheral, dien men om zijne wreedheid Steven Steen-hart noemt; en drie noordsche krijgslieden, die tot den
troep van Rolf Middleton behoord hebben; men noemt hen de lansknechten
van Spyinglaw." "Goed," hernam weder Prins Jan; en na een oogenblik zwijgens voegde hij er bij: "Bardon, het is noodig, dat gij een waakzaam oog houdt op Maurice de Bracy,--zóó echter, dat hij er niets van merkt;--en
onderricht mij van tijd tot tijd van zijne bewegingen,--met
wien hij spreekt, en wat hij doet. Verzuim dit niet; gij zijt er
verantwoordelijk voor." Hugo Bardon boog en vertrok.
"Als Maurice mij verraadt," zei Prins Jan--"als hij mij verraadt, zooals zijn gedrag mij doet vreezen, dan zal ik zijn hoofd hebben,
al raasde Richard zelfs voor de poorten van York!"