ZESDE HOOFDSTUK - 1
Ik bewijs hem dezen dienst alleen uit vriendschap,
En neemt hij ze aan, 't is goed--zoo niet, vaarwel;
Maar doet mij daarom, bid ik u, geen onrecht aan.
Koopman van Venetië.
Terwijl de pelgrim, voorgelicht door een fakkeldrager, door de
ineenloopende vertrekken van het groote en onregelmatige gebouw ging,
kwam de schenker hem achterna, en fluisterde hem in het oor, dat,
zoo hij er niet tegen had een beker in zijn kamer meê te drinken,
er een groot aantal bedienden van het huis waren, die gaarne het
nieuws wilden hooren, dat hij uit het Heilige Land had medegebracht,
en voornamelijk dat, hetwelk den ridder van Ivanhoe betrof. Om
het voorstel aannemelijker te maken, zeide Wamba dat één beker na
middernacht zoo goed was, als drie na het avondklokje. Zonder eene
stelling te betwisten, die op zulk gezag berustte, dankte de pelgrim
voor hunne beleefdheid, maar merkte aan, dat hij bij zijne heilige
gelofte de verplichting had op zich genomen, om nooit in de keuken
van zaken te spreken, die in de zaal verboden waren. "Die gelofte,"
zeide Wamba tot den schenker, "zou een bediende slecht te pas komen."
De schenker haalde verdrietig de schouders op. "Ik was van plan
hem eene mooie kamer aan te wijzen," zeide hij: "maar, daar hij zoo
ongezellig jegens Christenen is, moet hij het eerste gat naast Izaäk
den Jood maar innemen.--Anwold," zei hij tot den fakkeldrager, "breng
den pelgrim naar de zuider cel.--Ik wensch u goeden nacht," ging hij
voort, "heer pelgrim, met weinig dank voor uwe geringe beleefdheid!"
"Goeden nacht en onze Lieve Vrouw zegene u!" antwoordde de pelgrim
bedaard, en volgde zijn leidsman.
In eene kleine voorkamer, waarin zich verscheidene deuren bevonden en
welke door een kleine ijzeren lamp verlicht werd, werden zij weder
opgehouden door eene kamenier van Jonkvrouw Rowena, die op een toon
van gezag zeide, dat hare meesteres den pelgrim wenschte te spreken,
de toorts uit Anwolds handen nam, en, na hem bevolen te hebben op
hare terugkomst te wachten, den vreemdeling een wenk gaf haar te
volgen. Waarschijnlijk hield hij het niet voor gepast dit verzoek,
evenals het vorige, te weigeren; want, ofschoon zijne houding eenige
verwondering over de uitnoodiging te kennen gaf, gehoorzaamde hij
zonder antwoord of tegenwerping. Een korte gang en zeven trappen
opwaarts, waarvan ieder uit een sterken eiken balk bestond, brachten
hem bij Jonkvrouw Rowena in een vertrek, welks pracht van de achting,
die haar de heer des huizes bewees, getuigde. De muren waren met
geborduurd behangsel bekleed, waarop in bonte zijde, met goud-
en zilverdraad doorweven, de vermaken der valkenjacht afgebeeld
waren; zoo kunstig als men dat in die eeuwen vermocht. Het bed was
met hetzelfde rijke behangsel versierd, en door purperen gordijnen
omgeven. De stoelen hadden bonte zittingen, en één er van, hooger
dan de overigen, was voorzien van een voetenbankje van schoon bewerkt
ivoor. Niet minder dan vier zilveren kandelaars, met groote waskaarsen,
dienden ter verlichting van het vertrek. Geen hedendaagsche schoone
behoeft echter de pracht eener Saksische Prinses te benijden. De
muren der kamer waren zoo slecht gemaakt, en zoo vol scheuren, dat
het rijke behangsel met den nachtwind golfde, en in weerwil van een
soort van scherm, flikkerde de vlam der kaarsen onophoudelijk in
den tocht. Pracht heerschte er met eenig ruw streven naar smaak,
maar weinig gemak, dat, daar men het niet kende, ook niet gemist werd.
Rowena zat op de reeds genoemde soort van troon, terwijl drie van
haar dienaressen daarachter stonden, en haar het haar opmaakten, voor
dat zij ter ruste ging. Zij scheen geboren om de algemeene hulde te
ontvangen, en de pelgrim betuigde de zijne door eene diepe kniebuiging.
"Sta op, pelgrim!" zeide zij vriendelijk. "De verdediger van een
afwezige heeft recht op eene gunstige ontvangst van allen, die de
waarheid achten, en de dapperheid vereeren." Hierop zeide zij tot
haar gevolg: "Verwijdert u allen, behalve Elgitha; ik wil met dezen
heiligen pelgrim spreken."
De meisjes begaven zich, zonder het vertrek te verlaten, naar het
uiterste einde daarvan, en gingen op een lage bank tegen den muur
zitten, waar zij sprakeloos als beelden bleven zitten, ofschoon zij
op zulk een afstand waren, dat haar gefluister het gesprek van haar
meesteres niet zou gestoord hebben.
"Pelgrim," zei de Jonkvrouw na eene korte stilte, waarin zij onzeker
scheen, hoe zij hem zou aanspreken; "gij hebt heden avond een naam
genoemd--ik meen," ging zij met eene zekere inspanning voort, "den
naam van Ivanhoe, in zalen, waar hij door het recht der geboorte en
der bloedverwantschap zeer gewenscht had moeten klinken; en toch,
zoo vijandig is het noodlot, dat ik alleen onder zoo velen, wier
hart bij dezen naam van vreugde trillen moest, het waag te vragen,
waar en in welken toestand gij hem gelaten hebt, van wien er sprake
was? Wij hebben gehoord, dat hij, wegens verzwakte gezondheid in
Palestina achter gebleven, na het vertrek van het Engelsche leger,
aan de vervolgingen der Fransche partij was blootgesteld, waaraan de
Tempeliers, zooals bekend is, toegedaan zijn."
"Ik weet weinig van den Ridder Ivanhoe!" antwoordde de pelgrim met
ontroerde stem. "Ik zou wel wenschen hem beter te kennen, daar gij,
edele Jonkvrouw, belang in zijn lot stelt. Hij is, naar ik meen,
aan de vervolgingen zijner vijanden in Palestina ontkomen, en staat
op het punt naar Engeland terug te keeren, en gij, Jonkvrouw, zult
beter weten dan ik, welk lot hem hier wacht."
Rowena zuchtte diep, en vroeg meer bijzonder, wanneer Ridder Ivanhoe
in zijn vaderland mocht verwacht worden, en of hij op weg niet aan
groote gevaren zou blootgesteld zijn. Wat het eerste punt aangaat
betuigde de pelgrim volstrekt niet onderricht te wezen; op het tweede
antwoordde hij, dat de reis veilig kon gedaan worden over Venetië en
Genua, en van daar over Frankrijk naar Engeland. "Ivanhoe," zeide hij,
"is zoo goed bekend met de taal en zeden der Franschen, dat er niet de
minste vrees voor eenig ongeluk op dat gedeelte zijner reis bestaat."
"Gave de Hemel," zeide Rowena, "dat hij hier veilig aangekomen ware,
en in staat om aan het naderend toernooi deel te nemen, waarin
men verwacht, dat de ridderschap van ons land haar behendigheid en
dapperheid ten toon zal spreiden. Indien Athelstane van Coningsburgh
den prijs behaalt, zal Ivanhoe waarschijnlijk slechte tijdingen bij
zijn aankomst in Engeland vernemen. Hoe zag hij er uit, vreemdeling,
toen gij hem voor het laatst gezien hebt? Heeft de ziekte zijne
krachten en kloekheid verminderd?"
"Hij was donkerder en tengerder geworden," antwoordde de pelgrim, "dan
toen hij in het gevolg van Richard Leeuwenhart van Cyprus aankwam,
en op zijn voorhoofd was zware zorg te lezen, maar ik kwam niet in
zijne nabijheid, daar ik hem niet ken."
"Ik vrees," hernam de Jonkvrouw, "dat hij in zijn vaderland weinig
zal vinden, om die wolken van zijn gelaat te verdrijven. Ik dank
u, goede pelgrim, voor uwe tijding, omtrent den makker mijner
kindsheid. Meisjes," riep zij, "nadert--biedt dezen heiligen man,
dien ik niet langer van zijn rust berooven wil, den slaapdrank aan."
Een der vrouwen bood een zilveren beker aan, met een kostbaren drank
van wijn en specerij vervaardigd, gevuld, dien Rowena eventjes aan
de lippen zette. Daarop werd hij den pelgrim toegereikt, die na een
diepe buiging er eenige druppelen van proefde.
"Neem deze gift aan, vriend," vervolgde de Jonkvrouw, hem een goudstuk
aanbiedende; "uit erkentelijkheid voor uwe moeielijke reis en uit
eerbied voor de heiligdommen, die gij bezocht hebt."
De pelgrim nam het geschenk met eene tweede nederige buiging aan,
en verliet toen met Elgitha het vertrek.
In de zijkamer vond hij zijn leidsman, Anwold, die de fakkel uit
de hand der kamenier nemende, hem met meer haast dan beleefdheid
naar een belendend, slecht gedeelte van het huis geleidde, waar een
aantal kleine vertrekken, of veeleer cellen, tot slaapplaatsen voor
de mindere bedienden en vreemdelingen van lagen rang ingericht waren.
"Waar slaapt de Jood?" vroeg de pelgrim.
"Die ongeloovige hond," antwoordde Anwold, "ligt in de cel naast uwe
heiligheid. Bij St. Dunstan! wat moet ze schoongemaakt en gezuiverd
worden, eer ze weder goed genoeg voor een Christenmensch is!"
"En waar slaapt Gurth, de zwijnenhoeder?" zeide hij.
"Gurth," hernam de lijfeigene, "slaapt in de cel aan uwe rechterhand,
zooals de Jood aan uwe linker; gij dient, om den zoon Israëls
van hetgeen zijn stam verafschuwt, te scheiden. Zoo gij Oswalds
uitnoodiging hadt aangenomen, zou u eene meer eervolle plaats te
beurt gevallen zijn."
"Het is zóó goed," zeide de pelgrim; "het gezelschap zelfs van een
Jood kan door een eiken beschot heen niet verontreinigen."
Met deze woorden ging hij in het hem aangewezen verblijf, en, de fakkel
uit de hand van den bediende nemende, bedankte hij, en wenschte hem
goeden nacht. Na de deur van zijn cel gesloten te hebben, plaatste
hij de fakkel in een houten kandelaar, en zag in zijn slaapvertrek
rond, welks huisraad van de eenvoudigste soort was. Het bestond uit
een ruwen houten stoel en een nog ruwere bedstede, met stroo gevuld,
waarop twee of drie schapenvellen in plaats van dekens lagen.
Nadat hij de fakkel uitgebluscht had, wierp zich de pelgrim zonder
zijn kleederen af te leggen, op zijn hard leger, en sliep, of bleef
tenminste in zijn liggende houding, tot de eerste zonnestralen den weg
vonden door het kleine tralievenster, dat tegelijk diende om lucht
en licht in dit ellendig vertrek door te laten. Hij sprong toen op,
en na zijn morgengebed gedaan, en zijne kleeding in orde gebracht
te hebben, verliet hij zijn cel en trad in die van den Jood Izaäk,
de klink zoo zacht mogelijk oplichtende.
De Jood lag in onrustigen slaap op een soortgelijk bed als dat,
waarop de pelgrim den nacht had doorgebracht. De kleedingstukken,
die hij den vorigen avond had afgelegd, lagen dicht bij hem,
alsof hij wilde voorkomen, dat ze gedurende zijn slaap gestolen
werden. Zijn gelaat drukte een ongerustheid uit, die bijna aan
doodsangst grensde. Handen en armen bewogen zich krampachtig, als
wilde hij de nachtmerrie afweren; en behalve vele uitroepingen in
het Hebreeuwsch, waren de volgende in het Normandisch-Saksisch, of de
gemengde landstaal, duidelijk hoorbaar: "In naam van den God Abrahams,
hebt medelijden met een ongelukkigen grijsaard! Ik ben arm, ik bezit
geen penning--en al rekten uw ijzers mijn ledematen uit elkander, ik
kon u toch niet voldoen!" De pelgrim wachtte het einde van den droom
des Joods niet af, maar stootte hem met zijn pelgrimsstaf aan. Deze
aanraking vermeerderde, zooals gewoonlijk in den droom het geval is,
zijne vrees; want de oude man sprong op, zijn grijs haar rees ten
berge, en eenige van zijn kleêren om zich heen slingerende, terwijl
hij de overigen met den greep van een roofvogel vasthield, vestigde
hij zijn doordringende, schitterende zwarte oogen met wilden schrik
en angstige vrees op den pelgrim.
"Vrees niets van mij, Izaäk," zei de pelgrim; "ik kom tot u als
vriend."
"De God van Israël vergelde het u!" hernam de Jood, zeer verlicht;
"ik droomde--maar vader Abraham zij geloofd! het was slechts een
droom!" Hierop tot zich zelven komende, voegde hij er op zijn gewonen
toon bij: "en wat begeert gij zoo vroeg van den armen Jood?"
"Ik kwam u zeggen," antwoordde de pelgrim, "dat, zoo gij dit huis
niet oogenblikkelijk verlaat, en met spoed reist, uw tocht gevaarlijk
kan worden."
"Heilige vader," zei de Jood, "wie zou er belang bij hebben, zulk
een armen ellendeling, als ik ben, in gevaar te brengen?"
"De reden zult gij zelf best weten," hernam de pelgrim; "maar laat
ik u zeggen, dat, toen de Tempelier gisteren avond door de zaal ging,
hij met zijn Turksche slaven in de Saraceensche taal sprak, die ik wel
versta, en hun beval dezen morgen den Jood op weg op te wachten, hem
op een geschikten afstand van dit huis te vatten, en naar het kasteel
van Philip de Malvoisin, of van Reginald Front-de-Boeuf te brengen."
Het is onmogelijk, den schrik te schilderen, die den Jood op
dit bericht overviel en in eens al zijne krachten scheen te
verlammen. Zijne armen zakten machteloos neer, en zijn hoofd hing op
zijne borst; zijne knieën knikten onder zijn gewicht, iedere zenuw en
spier van zijn lichaam scheen ineen te krimpen en alle veerkracht te
verliezen, en hij viel voor des pelgrims voeten neder, niet als iemand
die zich vernedert, die nederknielt, of zich nederwerpt om medelijden
in te roepen, maar als door onzichtbaar geweld ter neder geslagen,
zonder dat hij eenigen tegenstand kan bieden.
"Heilige God Abrahams!" was zijn eerste uitroep, terwijl hij de
gerimpelde handen ineen sloeg en ophief, maar zonder zijn grijs hoofd
van den grond op te beuren; "O heilige Mozes! o gezegende Aäron! ik
heb dien droom niet tevergeefs gehad! Ik gevoel hunne ijzers reeds
mijne zenuwen uittrekken! Ik gevoel hunne pijnigingen reeds door mijn
geheele lichaam woelen, evenals de zagen en ijzeren eggen en bijlen
de mannen van Rabbah en van de steden der kinderen Ammon's vernielden!"
"Sta op, Izaäk, en luister naar mij," zei de pelgrim, die zijn
overdrevene droefheid met een medelijdenden blik aanschouwde;
die echter met verachting vermengd was; "gij hebt wel reden om te
schrikken, als gij bedenkt, hoe uwe broeders behandeld zijn, zoowel
door vorsten als edelen, om hun schatten af te persen; maar sta op,
zeg ik, en ik zal u de middelen ter ontkoming aan de hand geven;
verlaat dit huis oogenblikkelijk, terwijl de bewoners nog rustig
slapen na het feest van gisteren avond. Ik zal u langs geheime paden
in het bosch geleiden, die mij even goed bekend zijn als den besten
jager, die ze doorkruist, en ik zal u niet verlaten, voordat gij
onder bescherming van den een of anderen ridder of edele zijt, die
naar het toernooi reist; en gij hebt waarschijnlijk wel de middelen,
om welwillendheid te verwerven."
Toen Izaäk de hoop hoorde uiten, dat hij zou kunnen ontsnappen,
begon hij langzamerhand, als het ware duim voor duim van den grond
op te rijzen, tot hij op de knieën lag, zijn lang grijs haar en zijn
baard terug strijkende, en zijn doordringend zwart oog op den pelgrim
vestigende, met een blik, die tegelijk hoop, vrees en ook eenigen
achterdocht uitdrukte. Maar, zoodra hij het einde van de aanspraak
hoorde, scheen zijn eerste schrik in volle kracht te herleven, en hij
viel nog eens op de knieën, uitroepende: "_Ik_ de middelen bezitten,
om welwillendheid te verwerven! Helaas! er is maar één weg, om de gunst
van een Christen te verkrijgen; en hoe kan de arme Jood dien vinden,
als hij reeds door afpersing zoo arm geworden is als Lazarus?" Hierop,
alsof de achterdocht de overhand kreeg op zijne andere gewaarwordingen,
riep hij plotseling uit: "Om Gods wil, jongeling, verraad mij niet--ter
liefde van den grooten Vader, die ons allen geschapen heeft, Jood en
Heiden, Israëliet en Ismaëliet--pleeg geen verraad aan mij! Ik bezit
de middelen niet, om de welwillendheid van een Christen bedelaar
te verwerven, al wilde hij mij die voor één penning schenken." Na
deze woorden stond hij op, en vatte den mantel des pelgrims met een
ernstig smeekenden blik. De pelgrim maakte zich los, alsof hij door
de aanraking besmet werd.
"En al waart gij met al den rijkdom van uw stam beladen," zeide hij,
"waarom zou ik u leed doen?--in dit gewaad ben ik aan de armoede
gewend, en wilde ze tegen niets ruilen, dan tegen een paard en een
wapenrusting. Denk echter niet, dat ik om uw gezelschap verlegen ben,
of mij er eenig voordeel van beloof; blijf hier, zoo gij wilt--Cedric
de Sakser zal u beschermen."
"Ach!" zei de Jood, "hij zal mij niet onder zijn gevolg laten
medereizen--de Sakser en de Normandiër schamen zich beiden voor den
armen Israëliet; en alleen te reizen door het gebied van Philip de
Malvoisin en Reginald Front-de-Boeuf.... Goede jongeling, ik wil
met u gaan!--Laten wij ons haasten--onze lendenen omgorden--laat ons
vluchten!--Hier is uw staf, waarom draalt gij?"
"Ik draal niet," antwoordde de pelgrim, toegevende aan de dringende
beden van zijn makker; "maar ik moet middelen vinden, om deze plaats
te verlaten--volg mij."
Hij ging vooruit naar de naaste cel, die, zooals de lezer weet, door
Gurth den zwijnenhoeder bezet was.--"Sta op, Gurth," riep de pelgrim,
"open de achterpoort, en laat den Jood en mij er uit!"
Gurth, wiens bezigheid, schoon thans zoo veracht, hem evenveel
gewicht gaf in het Saksische Engeland, als aan Eumaeus [9] in
Ithaka, was beleedigd door den gemeenzamen en gebiedenden toon van
den pelgrim.
"Den Jood uit Rotherwood uitlaten," zeide hij, op den
elleboog leunende en hem vol argwaan aanziende, zonder zijn strooleger
te verlaten, "en hij wil met den pelgrim verder reizen?"