Hoofdstuk 4 (1)
Heel stilletjes, in den zwaar broeienden zomermorgen, zat aan het serre-raam de oude vrouw zachtjes te schreien. Zij schreide nu onophoudelijk al twee lange, lange dagen. Na haar eersten snik, in de armen van Constance, had zij gesnikt niet meer, maar sedert, altijd door, waren stilletjes de tranen blijven loopen, zilt bijtende over haar rimpelige wangen. Zij zat, de handen op den schoot gevouwen, en nu en dan knikte zij met het hoofd op en neêr, terwijl zij tuurde in den groenen tuin, waarover de onweêrslucht donkerde, zwaar hing als met looden drukking. Nu en dan klaarde zij haar stem, nu en dan zuchtte zij heel diep, en de zakdoek was telkens nat, van de tranen, die altijd vloeiden, stilletjes uit haar pijnlijke oogen. Een bittere trek groefde haar ouden mond langer, naar omlaag met twee lange treurige rimpels. O ja, het was wel heel zwaar! Verdriet... verdriet was er àltijd wel geweest... verdriet om Louis en Gertrude gestorven in Buitenzorg, arme kinderen; hoe geleden hadden zij niet aan koorts en aan cholera... verdriet om geld: een duur huishouden, en beperkte middelen... Toen verdriet om die lieve Constance... o wat een zwaar verdriet... verdriet om het lijden en den dood van haar man, gebroken onder Constance's schande... verdriet om Van Naghels dood... om Bertha, die zoo veranderd was... om heel dat huis, dat was uit elkaâr gespat... en nu verdriet, o hoe zwaar verdriet... om haar kind, haar arme kind, dat gek was! Ach, als het maar gebeurd was vroeger, toen zij jonger was... zij had het wel kunnen dragen, kunnen dragen als het overige... kunnen opnemen als haar menschelijk, haar moederlijk deel van verdriet... Maar zij was nu al zoo oud, en het scheen of zij voelde aankomen het groote Verdriet heel laat... te laat voor haar om met geduld en kracht het verdriet op te nemen... nu dat zij iederen dag ouder werd, en zwakker, en gaarne om zich heen was BLIJVEN zien het groote harmonische geluk van haar groote familie van kinderen, kleinkinderen, kindskinderen, waarin zij altijd geleefd had met dankbare vreugde om zoo veel zegen... Het was of een voorgevoel tot haar naderde van heel ver... van heel ver uit die drukkende en zware luchten... een voorgevoel, dat haar verfijnde zenuwen van ouderdom plotseling niet alleen voelden, maar zagen, als eene drei- ging aannaderen, - zooals oude menschen de waarheid, de toekomst plotseling duidelijk zien: tanende lamp, die plotseling hel opflikkert - vóor het dooven in duisternis... helle opflikkering, die plots zien laat de schaduwen der kamer door, en waarin de portretten opgrijnzen met sprekende gezichten... vóor de lamp uitdooft... voor alles verzinkt in het duistere zwart! O, het vreeslijke voorgevoel, dat haar plotseling naderde als spook uit de loodzware luchten, dat geheel het verschiet voor haar blik vulde met grauwe angsten; het voorgevoel, dat het Verdriet, het grootste, haar juist nu zoû treffen het meest, op haar ouden, ouden dag, nu zij geen kracht meer had het te dragen, nu zij in een zakken zoû onder de zwaarte... God, waarom nu, waarom nu, zoo zwaar en zoo erbarmingloos verpletterend? Waarom nu? Was het dan niet genoeg... dat een harer kinderen... GEK was... het vreeslijkste wat zijn kan immers? Was het dan niet genoeg... Wat dan nog meer zoû er dreigen, zoû er doemen... nu zij zoo zwak werd... Zie, beefden niet hare oude handen bij de gedachten alleen, trilde niet geheel haar hulpeloos lichaam, vloeiden niet de tranen, tot ze pijn deden in de voegen van haar rim- pels en haar zakdoek was als een natte lap! Wat dan nog meer zoû er komen... O God, niet meer, niet meer... bad zij werktuigelijk, wel geloovende in haar zwakke wanhoop aan het groote, oneindige, almachtige, dat zoo heel, heel ver van ons blijft... en dat zij, fatsoenlijk-weg, altijd vereerd had, eens in de week in de kerk... vroeger... toen zij nog uit ging... O God, o God... niet meer! Het was grooter, het oneindig almachtige, dan wat men vereerde in de kerk, het was vullende zoo ver en zoo wijd zij kon denken... en het verschrikte haar, ontzette haar... zij zag het dreigen van verre... en waarom, waarom nu... ach, waarom maar niet alles vroeger dan, toen zij flinker geweest zoû zijn... toen zij àlles gedragen zoû hebben als haar menschelijk en moederlijk deel van verdriet... Nu had zij zoo gaarne rustig heel oud willen worden, in het middenpunt van den wijden cirkel der kinderen, der kleinkinderen, der kindskinderen... Maar ach, er was zoo veel... en... misschien zoû er nog meer komen!? O God, niet meer... niet meer, smeekte zij; was het dan niet genoeg, dat een harer kinderen... GEK was... het vreeslijkste wat zijn kan immers!! Zij kreunde in hare gedachte... verlucht, nu de regen begon zwaar te tikken op de afwachtende bladeren, het weêrlicht hel wegsloeg, de donder rolde, de lucht scheurde uit een... Maar de tranen bleven vloeien in hare rezignatie, nu dat het eindelijk regende, - en om het onweêr in hare doovende ooren, om de tranen in haar stekende oogen, hoorde zij niet zachtjes de deur opengaan, iemand komen door den salon en naderen de serre, zag zij niet dadelijk het ranke figuurtje van het jonge vrouwtje, dat nu voor haar stond, voorzichtig, als om niet pijn te doen aan het leed van die weenende oude vrouw...
- Oma... sprak het jonge vrouwtje zacht.
De oude vrouw keek verwonderd op, knipte de oogen, poogde heen te zien door de vloeiende tranen, herkende niet wie haar oma noemde.
- Hè...? zeide zij klagend. Wie is dat...? En niet dadelijk antwoordde het jonge vrouwtje, omdat zij een schok had gekregen om die stille tranen, die zij maar vloeien zag over de wangen van die eenzame oude vrouw... Voorzichtig bleef zij staan; een mooi, bijna broos jong vrouwtje: als een poppetje van Saksiesch porcelein, maar als een geheel modern poppetje; - een silhouet, geteekend door een chique Fransche teekenaar; het, in veel gegolfd haar, puntige gezichtje onder den heel grooten hoed, waarvan de wrong van het stroo en de zwier van de veêren eene overdrijving in mode toonden, die dadelijk opviel in Holland, in deze deftige kamers - terwijl het wandeltoilet van licht home-spun te gekleed scheen voor een Haagschen zomermorgen - terwijl een tikje aan alles: parasol, tulle boa, de jonge vrouw aantoonde als niet Haagsch en niet Hollandsch meer - hoe kort zij ook dat alles ontvlucht was... De oude vrouw, hoe gevoelig ook voor al wat wereldsch was, bleef haar een beetje wantrouwig aanzien, niet herkennende, en dadelijk instinctmatig juist aan die tikjes: de groote hoed, de tulle boa, de overdrijving oplettende, die haar niet beviel.
- ...Wie is dat dan...? herhaalde de oude vrouw, wisschende de oogen om helder te kijken, en nu knielde het mooie poppetje neêr, en zei:
- Herkent u me dan niet meer, oma... Ik ben het... Emilie...
- Ach kind! riep de oude vrouw, opluikende, blij, verrukt. Emilietje... ben jij het?? En oma, die je niet herkende... Maar je hebt ook zoo een grooten hoed, kind. En Eduard... hoe gaat het met hem en waar is hij?
- Maar oma...!
Onder den arm, dien zij dadelijk geslagen had om het fijne kindje, dat daar naast haar neêrknielende was in een spontane beweging van liefheid, voelde de oude vrouw den schok, den schrik, maar zij begreep niet...
- Nu dan... waar is Eduard?
- Maar oma... riep Emilie. We zijn immers niet meer bij elkaâr!
De oude vrouw nu schokte en schrikte op haar beurt, en sloot de oogen, en bleef strak... Hoe was het nu? Werd zij dan oud als haar oude zusters, Christine, Dorine, die al de kinderen altijd verwarden, die nooit iets juist wisten van hun groote familie... Hoe was het nu? Raakte zij in de war, en was dat nu de eerste keer, dat zij zoo geheel alles en alles was vergeten... of was zij al meer zoo geweest... misschien, en had zij geradoteerd als een oude, oude vrouw...
Zij opende de oogen treurig, en hare tranen vloeiden over.
- Ach Emilietje... mijn kindje... mijn kindje... wees niet boos op oma! Ze wordt oud, mijn lieve kind... Ze was het voor een oogenblik kwijt... Ja ja, ze was het kwijt... Het is waar, mijn kind: jullie zijn niet meer samen... O, het is treurig, het is treurig... Je hadt het niet zoo gauw moeten doen... Je hadt nog geduld met hem moeten oefenen... Zie je, kind, een scheiding, dat is altijd innig treurig in een familie... Je weet, tante Constance... Nu, die had heel veel verdriet gehad... Jij ook, jij hadt heel veel verdriet... Hij sloeg je... ja, oma weet het wel... Maar je hadt dat niet zoo moeten aan de klok hangen, kind... Zeker, je hadt je niet moeten laten slaan... Maar je hadt hem met zachtheid... met waardigheid... moeten overtuituigen... dat hij verkeerd deed... Als een vrouw waardig is... slaat haar geen man, mijn kind. Maar je was driftig... je hebt gestampt... je hebt teruggescholden... scènes uitgelokt, kind... Ja, ja... oma weet het heel goed... Oma herinnert zich alles. Mama zei wel...: alles gaat goed... maar oma merkte het wel... merkte wel, dat het heelemaal niet goed ging... Als je waardig was geweest, mijn kind, had hij je nooit durven slaan... En, wie weet... dan hadt je langzaam-aan hem zachter gemaakt... gemaakt, dat hij je achtte... en nog een heel dragelijk leven gehad... Zie je, kind, er is altijd wat... in het huwelijk... Het is niet zoo, als de jonge meisjes denken... als ze verliefd zijn. Er is altijd moeilijkheid... wennen aan elkaâr... zich voegen naar elkaâr... Denk je, dat grootmama nooit wat gehad heeft met grootpapa... O zoo dikwijls... en later nog... na al jaren getrouwd te zijn geweest... Over arme tante Constance... o, wat zijn grootmama en grootpapa het dikwijls oneens geweest... En mama en papa... denk je, dat die nooit wat hebben gehad? Drift, Emilietje... dat is in onze familie... Maar dat is iets, dat je kalmeeren moet... Een vrouw moet waardig zijn tegen haar man... het is zoo jammer, het is zoo jammer geweest... Ach kind, en waar ben je nu tòch? Niet bij mama, in Baarn... Waar zeg je...?? In Parijs... woon je in Parijs... Met Henri...? Maar zie je... Henri ook... ja, oma suft nog niet heelemaal... Henri zoo weggegaan van Leiden... foei... waarom niet afgestudeerd... en naar Indië... En wat doen jullie daar nu? In Parijs? Het is heel aardig, dat jullie zoo zijn met elkaâr... maar het is overdreven, Emilietje... Ja, ik herinner het me nu: ze zeiden, je woonde in Parijs... Ik had het al wel gehoord... Maar wat is dat nu, voor een leven... Je beetje geld, wat je van armen papa hebt gekre- gen, daar nu opmaken, in Parijs... Wat moeten de menschen daar nu van zeggen... Foei... neen, grootmama is niet tevreden... Grootmama vindt het niet aardig van jullie... In plaats van rustig bij je man te blijven... in plaats, dat Henri rustig afstudeert! Wat beteekent dat alles, dat jullie gedaan hebben... Neen kind, zoen me maar niet: oma is bitter... oma wil niet gezoend worden... De familie is de familie niet meer. Het is een grandeur déchue, kind... heelemaal een grandeur déchue... Vroeger waren ze wat: de Van Lowe's... Geld is er nooit veel geweest, maar we hingen niet aan geld en het lukte wel altijd... Maar de familie telde meê... in Indië - in Den Haag... Wie van jullie maakt nu zoo een carrière als grootpapa heeft gemaakt, als papa heeft gemaakt...? Neen, een gouverneur-generaal ziet men niet meer in de familie... en een minister ook niet meer... Het is een grandeur déchue, een grandeur déchue... Ach kind, oma heeft te veel verdriet... te veel verdriet op haar ouden dag... De dood van papa heeft oma een ergen slag gegeven... mama is sedert zoo veranderd... zoo veranderd... En oma ziet mama niet meer... nooit meer... Otto en Francis een enkelen keer... en die lieve Louise... maar verder zijn jullie allen verspreid... er is geen samenhang meer in jullie... Ach, het is zoo lief bij elkaâr te blijven... een groote familie, samen... Waarom moest mama nu naar Baarn gaan... Daar zijn niets dan rijke kooplui... dat is zoo niet ons genre... En nu... weetje het, kindje... arme oom Ernst... ja... kind... Het is zoo... het is waar... is het niet treurig, arme jongen... en heeft oma nu niet TE veel verdriet op haar ouden dag!! Lieve tante Constance brengt hem vandaag naar Nunspeet... ach, zonder tante Constance, wat zouden we hebben gedaan...? Een troost voor oma... dat is Addy... DAT is een lieve, knappe jongen - en die werkt goed... later gaat hij in de diplomatie... dat is de hoop van de familie... Want, nu ja... Frans is goed gelukt... Maar Henri... Emilietje... die mislukt... daar in Parijs... met jou samen... Neen, kind, zoen oma maar niet... oma is bitter... En Karel past niet goed op... zei oom Van Naghel... Ze zeggen het dan niet altijd aan oma... maar oma merkt het wel, als ze denken, dat ze doof is en het zachtjes zeggen onder elkaâr. Ach kind, oma moest maar sterven... Ze wordt te oud, kind, ze wordt te oud... Al dat verdriet had ze vroeger wel kunnen dragen... maar nu, kind... kan ze het niet meer... Nu kan ze het niet meer... Emilietje...
En zacht snikte de oude vrouw; de tranen liepen onophoudelijk... Zij liet zich nu maar omhelzen, hartstochtelijk, door Emilietje en zij hoorde al de lieve woordjes aan, waarmeê haar kleindochter haar overstelpte...
Constance kwam binnen en mama herkende haar dadelijk.
- Cony! Cony! Heb je hem gebracht...! En ben je terug!
Constance, verbaasd, omhelsde eerst Emilie: toen zeide ze:
- Ja, mama, ik heb Ernst gebracht... met dokter Van der Ouwe en met dokter Reeuws... Hij was heel kalm... Wij hadden een halven coupé afgehuurd en hij was heel rustig tusschen ons in... Hij was zelfs stil en hield mijn hand vast, den heelen tijd... Hij beklaagde me, ik weet niet waarom... Mama, huil niet: heusch, hij is kalm en hij is daar goed... Zijn kamer is lief, het uitzicht vroolijk... dokter Van Heuvel en zijn vrouw zijn hartelijke, eenvoudige menschen... Het zal zelfs geen izolatie-kuur zijn: hij eet met de andere patiënten aan tafel... Het treurige voor hem is, dat hij mist zijn boeken en antiquiteiten. Zijn boeken vooral, maar de dokter wil niet, dat hij leest... En hij moet wandelen...
- Maar wandelen, Cony, wandelen... Alleen? Hoe moet hij daar wandelen? Over die groote hei, alleen...! Hij zal verdwalen, hij is niet verantwoordelijk voor wat hij doet: hij zal verdrinken in een sloot!
- Neen, mama, we zullen goed op hem passen...
- Hoe meen je, kind...
- Het is gauw Addy's vacantie: ik ga met Addy naar Nunspeet en wij zullen met Ernst samen zijn...
- O, het is lief van je, Cony... Maar ik zal je missen!
- Ik kom u geregeld zien, mama... Nunspeet is niet ver!
- O, kind, kind, wat zoû ik doen zonder jou... O kind, dat je eindelijk tot ons bent teruggekeerd!... En je man, wat doet hij zonder zijn jongen...
- Hij zoû ons eens komen opzoeken... En hij zal op reis gaan met Vreeswijck... Ik ben alleen overgekomen om u te zeggen, dat alles goed is gegaan met Ernst. Van mid- dag ga ik naar Nunspeet terug... En van daar ga ik Bertha opzoeken in Baarn...
- Ik ga ook naar mama, zei zacht Emilie...
Toen zij zagen, dat de oude vrouw moê was, stonden Constance en Emilie op.
- Wij gaan, mama...
- Ja kind... Maar laat me niet lang alleen... Wanneer zie ik je weêr?
- Over drie dagen.
- Zoo lang...
- De anderen zullen bij u komen: tante Lot, Dorine, Adeline.
- Ja... maar ik ben toch veel alleen. Ik begrijp het niet: vroeger was ik nooit alleen... Ik hoû niet van alleen zijn. Ik ben het niet gewend... Waar zitten jullie toch allen...
- Als u Dorine in huis nam, mama...
- Neen neen... in huis niet. Niet in huis... Ieder moet vrij zijn.
Maar ze kunnen me toch wel eens opzoeken. Ik zie nooit de kinderen... van Adeline...
- Maar mama, ik weet toch, dat ze eergisteren hier zijn geweest.
- Neen, neen... het is langer, het is langer geleden... Ik zie ook nooit je jongen.
- Ik zal hem van middag zenden.
- Ja, doe dat... Waarom zijn we allen zoo uit elkaâr nu... Het is nooit geweest, het is vroeger nooit geweest... Nu, dag kind... Zend je Addy? Kom je zelf gauw?
- U moet een paar dagen geduld hebben.
- Ja, goed... blijf maar bij armen Ernst... Je doet een goed werk... En zeg ook aan Adeline, dat ze me verwaarloost en dat ik de kinderen NOOIT zie... Nooit...
Zij kusten beiden haar moeder, haar grootmoeder... Toen de oude vrouw alleen was, schudde zij het hoofd op en neêr... keek in den regen... en de tranen liepen over haar wangen... onophoudelijk... onophoudelijk...
Emilie had een rijtuig.
- Ik breng u thuis, tante...
Zij stegen in.
- In maanden hebben we je niet gezien, kind...
- Neen tante... Ik kom uit Parijs... Ik ga mama opzoeken in Baarn.
- En dan?
- Ik keer weêr terug, naar Parijs... Ik woon daar nu... Ik had gedacht u ook een visite te maken, tante...
- Kom dan binnen, kind, blijf bij ons lunchen.
- Dat wil ik wel, tante...
Zij stegen uit, voor de villa in de Kerkhof laan. Emilie zond het rijtuig weg. Bij Constance zette zij haar hoed af, deed-af de tulle boa, verloor zoo iets van haar te sterk geaccentueerde popperigheid...
- Emilie, zei Constance. Wij hebben nog éen uur. Kom bij me in mijn slaapkamer... Ik wil je spreken...
Zij ging naar boven: Constance sloot de deur.
- Zeg me... Emilie... Hoe leef je daar... in Parijs...
- Met Henri, tante...
- Met Henri... Maar waarom zoo, Emilie? Waarom je broêr af te houden van zijn werk...
- Tante, ik hoû hem niet af... Hij wil zoo niet meer werken... Hij wil vrij zijn... en ik ook...
- Vrij... in welk opzicht...
- Wij voelen ons niet geschikt... voor een Hollandsche maatschappij...
- Maar waarom niet...
- Weet ik het... Een exotiesch druppeltje in ons bloed, misschien... Tante, probeer het te begrijpen... U is ook veel in het buitenland geweest... Holland is eng... en ik... ik heb te veel in Holland geleden.
- Kind, ik heb geleden... buiten mijn land,