×

Vi använder kakor för att göra LingQ bättre. Genom att besöka sajten, godkänner du vår cookie-policy.


image

Het heilige weten (part 1), Hoofdstuk 9 (1)

Hoofdstuk 9 (1)

Het regende toen Adolfine's morgens te Zeist-Driebergen stapte uit den trein en zich haastte naar den tram, die zij juist op het punt zag te vertrekken. Zij zag er heel moê uit en mager, met een bitterheid om haar dunne nijdige lippen, en een verwijt in haar toch scherpe oogen, en plotseling bedacht zij, speet het haar, dat zij niet een beteren mantel had aangedaan.

- Conducteur, wil je ophouden bij de villa van baron Van der Welcke?

- We gaan de villa niet langs, mevrouw, maar het huis ligt toch dicht bij de baan...

- Zal je me dan zeggen, waar ik uit moet stappen...

De conducteur beloofde en Adolfine, plotseling, werd heel nerveus. Ja, dat zij alle die jaren - alle die jaren, dat Constance woonde te Driebergen - hen ook nooit eens was komen opzoeken - eigenlijk uit een rancune, omdat zij zich van mama hadden geaccapareerd, omdat mama bij hen was in komen wonen... In al die jaren had zij hare moeder nooit, had zij Constance maar nu en dan eens - te Baarn, bij het sterven van Bertha, ter loops in Den Haag - gezien, enkele woorden met haar gewisseld, waar zij elkaâr ontmoetten, toevallig, bij tante Lot, en ook Addy had zij maar heel zelden gezien. Nu speet haar dat wel, nu leek het zoo vreemd, om zoo in eens aan te komen en daarbij, aangekondigd had zij hare visite niet, omdat zij er tegen op had gezien het briefje te schrijven... Als Constance nu maar niet uit was... of van huis weg... naar Utrecht misschien... Amsterdam... voor boodschappen, dat kon toch zijn... Zij kwam wel geheel als een vreemde aan, en haar hart klopte, en nu bijna had zij berouw, dat zij tot dezen stap was overgegaan... Er bestonden toch wel andere dokters dan Addy, die nog zoo jong was, onervaren... en toch... en toch... In hare nervoziteit kwamen de tranen haar in de oogen, voelde zij zich overweldigd door haar verdriet, alle hare bitterheid van de laatste treurige jaren... Het was heel triestig in huis, Van Saetzema, gepensioneerd, sukkelend den laatsten tijd, lijdende aan een maagkanker, - de jongens, Jaap naar Indië als ambtenaar, Chris en Piet, officier en adelborst, niets latende hooren van zich, nu zij het ouderlijk huis niet meer noodig nadden, - Caroline, bitter omdat zij niet trouwde, en haar jongste, Marietje, den laatsten tijd zoo zwak, zoo vreemd, dat zij niet wist wat met haar aan te vangen! Daarbij, omdat zij, niettegenstaande haar zuinigheid, toch te groot hadden geleefd in hare streving naar Haagsche grootheid, waren zij in schulden gekomen, woonden nu in een kleiner huis, vegeteerden er eigenlijk, zonder dat zij meer een doel, een doel van grootheid zag voor oogen schemeren. Het was gedaan, het was gedaan, er was niets meer voor hen: het was de eenzaamheid en de afsterving, van familie en van kennissen - een familiekring was er niet meer in Den Haag en het scheen of wat van familiekring nog zich bijeen had kunnen houden, zich nu vereenigd had, - zoo vreemd, - in het huis van Van der Welcke en Constance te Driebergen... Heel vreemde ijverzucht daarom was er lang in Adolfine, als had zij na Van Naghel en Bertha's dood toch gemeend, dat het haàr huis moest zijn, dat de familie, hoe verspreid, zoû beschouwen als het familie-huis... Dat was niet zoo zeer omdat zij gastvrij was, als wel om hare gekrenkte ijdelheid, en om die te voldoen, zoû zij zelfs niet hebben opgezien, mama, hoe kindsch ook en lastig, over den vloer te hebben... Maar was er ooit kwestie van geweest? Neen, dadelijk had mama bij Constance haar intrek genomen, en zij voelde wel, uit de manier, waarop Paul, Dorine, de Ruyvenaers, zelfs Karel en Cateau spraken, dat zij allen, met meer of minder sympathie, nu Van der Welcke's huis te Driebergen beschouwden als wat er nog over was van een centrum van familie! Het was waarachtig een mooie boel, dacht Adolfine en zij wrokte nu, omdat zij nooit, in niets, slaagde, omdat zij nooit geslaagd was... En nu, zijzelve nu, had zich opgemaakt naar Driebergen, kwam er met het doel haar, Constance, hem, Van der Welcke, bijna een gunst te vragen... hoewel zij het zichzelve zoo duidelijk nog niet voor den geest wilde zien...

Zij was heel zenuwachtig, toen de conducteur, bij een halte, haar zeide nu uit te stappen, haar een weg wees, haar het huis toonde schemeren tusschen de druipende winterboomen. Het groote blok schemerde massievig grijs tusschen al het zwarte getakte; streng, onverbiddelijk teekende het lange, rechte dak zich af tegen de grauwe winterluchten. Het was een indruk van bevende zenuwtrilling alleen, maar in de vensters van den voorgevel, spiegelend met hun ruiten, de valgordijnen half neêr, meende Adolfine te voelen een terughouding, een afwering, een trotschheid, eene rancune, een weigering... Het ging heel vlug door haar heen, het gaf haar een aarzeling om verder te gaan en toch... nu zij eenmaal zoo ver was, nu zij het hek naderde van den voortuin, begreep zij, dat het te laat was, dat zij nu wel moest gaan, om de perken langs der stroo-omwondene rozen, en zij belde aan de groote, sombere voordeur. Zij belde verlegen, te zacht... de bel was zeker niet overgegaan... en zij bleef wachten onder haar druipende parapluie... Haar hart klopte, toen zij belde voor de tweede maal, haars ondanks wat harder... Nu opende Truitje en zij herkende de meid, de zelfde meid, die jaren, jaren geleden - in de Kerkhoflaan - Constance gebeld had na hun laatste gesprekalleen, als om haar de deur te wijzen. Zij was verbaasd die meid daar te zien, wat ouder, maar toch dadelijk herkenbaar, en het gaf, omdat zij oogenblikkelijk denken moest aan zoo vele jaren geleden, een zoo groote aarzeling, dat zij nauwlijks spreken kon, vooral omdat, verbaasd, de meid haar ook zag in de oogen. Zij voelde, dat zij zoû stotteren, Adolfine, nu zij de lippen zoû openen, maar zij moest wel, zij moest haar wel vragen:

- ...Is... is me... mevrouw... is mevrouw... thuis?

- Zeker, mevrouw... mevrouw is thuis...

Bevende was Adolfine binnengekomen, en de meid, achter haar, sloot de deur, nam haar de natte parapluie uit de handen. Zoo stond zij op de vloermat... zag zij voor zich de lange gang... ter zijde de bruine kamerdeuren... het antiek kabinet... gravures en portretten... Het maakte op haar een indruk van zeer degelijk en ernstig Hollandsch interieur, maar een indruk ook van terughouding, afwering, trotschheid, rancune en weigering... En terwijl zij als angstig de oogen bleef houden gevestigd op de eiken deur aan het einde der gang, die stond op een kier, stamelde zij nog, met een niet te overmeesteren weifeling, in haar stem - bijna smeekend:

- Stoor ik... stoor ik... mevrouw niet...

- Zeker niet mevrouw... komt u binnen...

Maar de deur van de achterkamer was opengegaan, en het was Constance zelve... - Adolfine!

Er was eene verrassing in haar stem, zoo al geen blijdschap - een verrassing, omdat zij Adolfine zag, die zij nooit zag te Driebergen - die zij niet anders meer had gezien, dan een enkelen keer, ter loops, in Den Haag en in Baarn - toen arme Bertha gestorven was.

- Adolfine!

- Ik kom je eens opzoeken, Constance... en... en mama...

De stem weifelde, stootende, smeekende, onzeker van zichzelve, en het was zoo vreemd en verrassend voor Constance, Adolfine aan te zien, haar die woorden, met zoo een stem van aarzeling zeggen te hooren, dat Constance zich niet dadelijk terug vond... dat zij geen welkomstwoord vond, geen schijn zelfs van hartelijkheid wist te vinden... Maar zij zag, dat de deur aan het einde der gang stond op een kier, en zij zeide, tegen Truitje, bijna geërgerd:

- Truitje... Waarom staat die deur weêr open... Je weet, dat ik de deur dicht wil hebben...

- De deur springt wel eens open, mevrouw, door de tocht, antwoordde de meid: zij sloot de deur, ging terug in de keuken.

Zij stonden tegenover elkaâr, de zusters. - Kom binnen, Adolfine.

- Stoor ik je niet?

- Zeker niet... Ik ben blij je eens te zien.

Zij dwong zich warmte in haar stem te leggen.

- In jaren hebben we elkaâr niet gezien, verontschuldigde Adolfine zich, weifelend.

- Ja, in langen tijd niet... Ik kom zoo weinig in Den Haag... Hier is mama.

De oude vrouw zat in de serre, tuurde uit het raam.

- Mama! zei Adolfine geroerd. Mama...

Zij naderde.

- Dag... mama...

De oude vrouw keek haar wezenloos aan.

- Het waait, zeide zij. Er liggen in den tuin gróote takken...

- Mama, zei Constance. Hier is Adolfine... die komt u eens opzoeken...

De oude vrouw herkende niet. Zij zag Adolfine wezenloos aan, onverschillig: toen zeide zij:

- Als het zoo waait... is het niet goed... dat Gertrude in den tuin loopt... Er vallen gróote takken neêr...

- Neen mama, ik zal haar binnen halen.

- Gertrude? vroeg Adolfine.

- Zij meent onze arme Klaasje, zei Constance. - Herkent mama me niet...?

- Niet zoo dadelijk... Ze zal je wel straks herkennen... Mama, herkent u Fine niet?

- Fine? vroeg de oude vrouw.

- Ja... Adolfine... Kijk... ze is hier... ze komt u een zoen geven.

- Ze is dood, zei de oude vrouw.

- Neen mama, Adolfine is niet dood... Kijk... hier is Adolfine.

De oude vrouw schudde het hoofd.

- Ze is dood, zei ze vast, en zeker. Jaren... geleden... is zij gestorven.

Adolfine, plotseling, snikte; zij wendde zich af.

- Mama zal je straks wel herkennen, troostte Constance zacht. Straks, zéker, zal ze je herkennen... Ik ben blij, Adolfine, je te zien...

Maar Adolfine snikte hevig.

- Mama heeft me niet herkend!

- Ze heeft je in langen tijd niet gezien, Adolfine... Ik ben zeker, dat ze je straks herkent... En je blijft nu natuurlijk lunchen...

- Ja... dat zoû ik heel gaarne... Ik ben gekomen... Constance... om...

- Waarom, Adolfine...

- Om je iets te vragen... Maar straks, straks... ik ben nu te zenuwachtig...

- Laat me je helpen je goed af te doen. - Ik ben heel nat... het regent zoo...

- Je hebt geen mooien dag uitgekozen.

- Ik wìlde niet langer wachten...

- Zeg mij... wat is er, wat kan ik voor je doen?

- Ik kan het je nog niet zeggen...

Om de open deur gluurde Gerdy.

- Is dat tante Adolfine? ? - Ja... zeker... zei Constance. Marietje en Adèletje volgden.

- Is dat... tante Adolfine...? ? Zij kwamen binnen, zij groetten haar. - Loopt Klaasje in den tuin? vroeg Constance.

- Zoo even zag ik haar rennen... zei Gerdy.

- Je hebt een druk huis... Constance... aarzelde Adolfine.

- Ja, glimlachte Constance. Ik zoû ze toch niet willen missen. Al mijn dochters... en mijn jongens.

De meisjes stonden om haar heen, Gerdy heel mooi, Adèletje zwakjes en bleek, en Marietje, lang spichtig, leelijk...

- En dan heb je... Emilie... Adeline... telde Adolfine schuw op.

- Ja... zeide Constance. Wij houden ons nu allemaal bij elkaâr... Kinderen, tante Adolfine blijft lunchen...

Er was in haar woorden iets als vroeg zij de meisjes te gaan, haar alleen met Adolfine te laten... In de serre tuurde de oude vrouw, naar boven, naar de wolken, die grauw en groot aanwaaiden en zij hoorde niet, sloeg geen acht...

- Adolfine, zei Constance, toen zij weêr waren alleen. Wij hebben nog een oogenblik vóor het lunch. Kom naar mijn kamer boven, daar zal niemand ons storen.

Zij strekte hare hand uit, Adolfine nam die. Als werktuigelijk leidde Constance haar zuster door de gangen, de trappen op.

- Het is een somber huis... zei Adolfine en zij keek, bang, naar de eiken deuren.

- Ja, het huis is wel somber... Gelukkig is het groot, heeft het veel ruimte.

- Zoo? zei Adolfine geïnteresseerd. Heb je véel kamers...?

- Heel veel... Toen de oude heer leefde, stond alles leêg... Nu is bijna alles vol.

- Bijna àlle kamers? ? - Bijna allen... Hier is mijn eigen zitkamer. Zij traden binnen. - Het is je salon... uit Den Haag, zei Adolfine, de meubels herkennende.

- Ja... Hier kan ik mij verbeelden in Den Haag te zijn...

- Je houdt van Den Haag?

- Ik woonde er liever dan hier... Maar Henri en Addy zijn gehecht aan het huis, als aan hun familie-huis.

- Het zijn mooie, groote kamers, prees Adolfine nederig. IK heb nu... een heel klein huis...

- Jullie zijn zoo weinig.

- Ja...

- Hoe gaat het met je man?

- Slecht... En ook... en ook met Marietje.

- Gaat het niet goed met haar?

- Neen... Ze is heel nerveus. Ik heb dokter Berens geconsulteerd, om tot gerustheid te komen...

- Wat zegt hij?

- Hij... hij heeft me verzocht... om...

- Om wat... Adolfine?

- Hij zei... dat Addy... zoo een naam begon te maken... als zenuwspecialiteit... Hij raadde mij eens naar Addy te gaan... om hem over Marietje te spreken. Misschien, als hij eens kwam in Den Haag - zoû hij Marietje kunnen zien... niet waar Constance?

- Zeker, Adolfine... dat zal Addy natuurlijk gaarne doen...

- Ik hoor zooveel goeds van hem... als dokter.

- Ja... hij heeft al zeer veel praktijk.

- Hij zal wel veel geld al verdienen...

- Zoo... Niet zoo heel veel, geloof ik.

- Ja... het beste voor een jongen dokter... is... wat raisonabel te zijn... Zie je... Constance... daarom... daarom ben ik eens gekomen...

- Dat is een goed idee van je geweest, Adolfine. Straks komt Addy thuis en dan kan je hem zelf spreken... Arme Marietje... gaat het zoo slecht... Hoe oud is zij nu...

- Zes-en-twintig.

- Ja, eenjaar jonger dan Addy... ik herinner me...

- Wie had gedacht... Constance... dat je nog hier zoû komen wonen... Met mama... Adeline, de kinderen... Maar mama heeft altijd het meest van jou gehouden. IK had ook gaarne mama bij mij genomen... maar nu is het maar beter zoo: ons huis is wel heel klein. Komt Addy dikwijls in Den Haag en zoû hij Marietje geregeld kunnen behandelen?

Hoofdstuk 9 (1) Chapter 9 (1)

Het regende toen Adolfine's morgens te Zeist-Driebergen stapte uit den trein en zich haastte naar den tram, die zij juist op het punt zag te vertrekken. Zij zag er heel moê uit en mager, met een bitterheid om haar dunne nijdige lippen, en een verwijt in haar toch scherpe oogen, en plotseling bedacht zij, speet het haar, dat zij niet een beteren mantel had aangedaan.

- Conducteur, wil je ophouden bij de villa van baron Van der Welcke?

- We gaan de villa niet langs, mevrouw, maar het huis ligt toch dicht bij de baan...

- Zal je me dan zeggen, waar ik uit moet stappen...

De conducteur beloofde en Adolfine, plotseling, werd heel nerveus. Ja, dat zij alle die jaren - alle die jaren, dat Constance woonde te Driebergen - hen ook nooit eens was komen opzoeken - eigenlijk uit een rancune, omdat zij zich van mama hadden geaccapareerd, omdat mama bij hen was in komen wonen... In al die jaren had zij hare moeder nooit, had zij Constance maar nu en dan eens - te Baarn, bij het sterven van Bertha, ter loops in Den Haag - gezien, enkele woorden met haar gewisseld, waar zij elkaâr ontmoetten, toevallig, bij tante Lot, en ook Addy had zij maar heel zelden gezien. Nu speet haar dat wel, nu leek het zoo vreemd, om zoo in eens aan te komen en daarbij, aangekondigd had zij hare visite niet, omdat zij er tegen op had gezien het briefje te schrijven... Als Constance nu maar niet uit was... of van huis weg... naar Utrecht misschien... Amsterdam... voor boodschappen, dat kon toch zijn... Zij kwam wel geheel als een vreemde aan, en haar hart klopte, en nu bijna had zij berouw, dat zij tot dezen stap was overgegaan... Er bestonden toch wel andere dokters dan Addy, die nog zoo jong was, onervaren... en toch... en toch... In hare nervoziteit kwamen de tranen haar in de oogen, voelde zij zich overweldigd door haar verdriet, alle hare bitterheid van de laatste treurige jaren... Het was heel triestig in huis, Van Saetzema, gepensioneerd, sukkelend den laatsten tijd, lijdende aan een maagkanker, - de jongens, Jaap naar Indië   als ambtenaar, Chris en Piet, officier en adelborst, niets latende hooren van zich, nu zij het ouderlijk huis niet meer noodig nadden, - Caroline, bitter omdat zij niet trouwde, en haar jongste, Marietje, den laatsten tijd zoo zwak, zoo vreemd, dat zij niet wist wat met haar aan te vangen! Daarbij, omdat zij, niettegenstaande haar zuinigheid, toch te groot hadden geleefd in hare streving naar Haagsche grootheid, waren zij in schulden gekomen, woonden nu in een kleiner huis, vegeteerden er eigenlijk, zonder dat zij meer een doel, een doel van grootheid zag voor oogen schemeren. Het was gedaan, het was gedaan, er was niets meer voor hen: het was de eenzaamheid en de afsterving, van familie en van kennissen - een familiekring was er niet meer in Den Haag en het scheen of wat van familiekring nog zich bijeen had kunnen houden, zich nu vereenigd had, - zoo vreemd, - in het huis van Van der Welcke en Constance te Driebergen... Heel vreemde ijverzucht daarom was er lang in Adolfine, als had zij na Van Naghel en Bertha's dood toch gemeend, dat het haàr huis moest zijn, dat de familie, hoe verspreid, zoû beschouwen als het familie-huis... Dat was niet zoo zeer omdat zij gastvrij was,   als wel om hare gekrenkte ijdelheid, en om die te voldoen, zoû zij zelfs niet hebben opgezien, mama, hoe kindsch ook en lastig, over den vloer te hebben... Maar was er ooit kwestie van geweest? Neen, dadelijk had mama bij Constance haar intrek genomen, en zij voelde wel, uit de manier, waarop Paul, Dorine, de Ruyvenaers, zelfs Karel en Cateau spraken, dat zij allen, met meer of minder sympathie, nu Van der Welcke's huis te Driebergen beschouwden als wat er nog over was van een centrum van familie! Het was waarachtig een mooie boel, dacht Adolfine en zij wrokte nu, omdat zij nooit, in niets, slaagde, omdat zij nooit geslaagd was... En nu, zijzelve nu, had zich opgemaakt naar Driebergen, kwam er met het doel haar, Constance, hem, Van der Welcke, bijna een gunst te vragen... hoewel zij het zichzelve zoo duidelijk nog niet voor den geest wilde zien...

Zij was heel zenuwachtig, toen de conducteur, bij een halte, haar zeide nu uit te stappen, haar een weg wees, haar het huis toonde schemeren tusschen de druipende winterboomen. Het groote blok schemerde massievig grijs tusschen al het zwarte getakte; streng, onverbiddelijk teekende het lange, rechte dak   zich af tegen de grauwe winterluchten. Het was een indruk van bevende zenuwtrilling alleen, maar in de vensters van den voorgevel, spiegelend met hun ruiten, de valgordijnen half neêr, meende Adolfine te voelen een terughouding, een afwering, een trotschheid, eene rancune, een weigering... Het ging heel vlug door haar heen, het gaf haar een aarzeling om verder te gaan en toch... nu zij eenmaal zoo ver was, nu zij het hek naderde van den voortuin, begreep zij, dat het te laat was, dat zij   nu wel moest gaan, om de perken langs der stroo-omwondene rozen, en zij belde aan de groote, sombere voordeur. Zij belde verlegen, te zacht... de bel was zeker niet overgegaan... en zij bleef wachten onder haar druipende parapluie... Haar hart klopte, toen zij belde voor de tweede maal, haars ondanks wat harder... Nu opende Truitje en zij herkende de meid, de zelfde meid, die jaren, jaren geleden - in de Kerkhoflaan - Constance gebeld had na hun laatste gesprekalleen, als om haar de deur te wijzen. Zij was verbaasd die meid daar te zien, wat ouder, maar toch dadelijk herkenbaar, en het gaf, omdat zij oogenblikkelijk denken moest aan zoo vele jaren geleden, een zoo groote aarzeling, dat zij nauwlijks spreken kon, vooral omdat, verbaasd, de meid haar ook zag in de oogen. Zij voelde, dat zij zoû stotteren, Adolfine, nu zij de lippen zoû openen, maar zij moest wel, zij moest haar wel vragen:

- ...Is... is me... mevrouw... is mevrouw... thuis?

- Zeker, mevrouw... mevrouw is thuis...

Bevende was Adolfine binnengekomen, en de meid, achter haar, sloot de deur, nam haar de natte parapluie uit de handen. Zoo stond zij op de vloermat... zag zij voor zich de lange gang... ter zijde de bruine kamerdeuren... het antiek kabinet... gravures en portretten... Het maakte op haar een indruk van zeer degelijk en ernstig Hollandsch interieur, maar een indruk ook van terughouding, afwering, trotschheid, rancune en weigering... En terwijl zij als angstig de oogen bleef houden gevestigd op de eiken deur aan het einde der gang, die stond op een kier, stamelde zij nog, met een niet te overmeesteren weifeling, in haar stem - bijna smeekend:

- Stoor ik... stoor ik... mevrouw niet...

- Zeker niet mevrouw... komt u binnen...

Maar de deur van de achterkamer was opengegaan, en het was Constance zelve...   - Adolfine!

Er was eene verrassing in haar stem, zoo al geen blijdschap - een verrassing, omdat zij Adolfine zag, die zij nooit zag te Driebergen - die zij niet anders meer had gezien, dan een enkelen keer, ter loops, in Den Haag en in Baarn - toen arme Bertha gestorven was.

- Adolfine!

- Ik kom je eens opzoeken, Constance... en... en mama...

De stem weifelde, stootende, smeekende, onzeker van zichzelve, en het was zoo vreemd en verrassend voor Constance, Adolfine aan te zien, haar die woorden, met zoo een stem van aarzeling zeggen te hooren, dat Constance zich niet dadelijk terug vond... dat zij geen welkomstwoord vond, geen schijn zelfs van hartelijkheid wist te vinden... Maar zij zag, dat de deur aan het einde der gang stond op een kier, en zij zeide, tegen Truitje, bijna geërgerd:

- Truitje... Waarom staat die deur weêr open... Je weet, dat ik de deur dicht wil hebben...

- De deur springt wel eens open, mevrouw, door de tocht, antwoordde de meid: zij sloot de deur, ging terug in de keuken.

Zij stonden tegenover elkaâr, de zusters. - Kom binnen, Adolfine.

- Stoor ik je niet?

- Zeker niet... Ik ben blij je eens te zien.

Zij dwong zich warmte in haar stem te leggen.

- In jaren hebben we elkaâr niet gezien, verontschuldigde Adolfine zich, weifelend.

- Ja, in langen tijd niet... Ik kom zoo weinig in Den Haag... Hier is mama.

De oude vrouw zat in de serre, tuurde uit het raam.

- Mama! zei Adolfine geroerd. Mama...

Zij naderde.

- Dag... mama...

De oude vrouw keek haar wezenloos aan.

- Het waait, zeide zij. Er liggen in den tuin gróote takken...

- Mama, zei Constance. Hier is Adolfine... die komt u eens opzoeken...

De oude vrouw herkende niet. Zij zag Adolfine wezenloos aan, onverschillig: toen zeide zij:

- Als het zoo waait... is het niet goed... dat Gertrude in den tuin loopt... Er vallen gróote takken neêr...

- Neen mama, ik zal haar binnen halen.

- Gertrude? vroeg Adolfine.

- Zij meent onze arme Klaasje, zei Constance. - Herkent mama me niet...?

- Niet zoo dadelijk... Ze zal je wel straks herkennen... Mama, herkent u Fine niet?

- Fine? vroeg de oude vrouw.

- Ja... Adolfine... Kijk... ze is hier... ze komt u een zoen geven.

- Ze is dood, zei de oude vrouw.

- Neen mama, Adolfine is niet dood... Kijk... hier is Adolfine.

De oude vrouw schudde het hoofd.

- Ze is dood, zei ze vast, en zeker. Jaren... geleden... is zij gestorven.

Adolfine, plotseling, snikte; zij wendde zich af.

- Mama zal je straks wel herkennen, troostte Constance zacht. Straks, zéker, zal ze je herkennen... Ik ben blij, Adolfine, je te zien...

Maar Adolfine snikte hevig.

- Mama heeft me niet herkend!

- Ze heeft je in langen tijd niet gezien, Adolfine... Ik ben zeker, dat ze je straks herkent... En je blijft nu natuurlijk lunchen...

- Ja... dat zoû ik heel gaarne... Ik ben gekomen... Constance... om...

- Waarom, Adolfine...

- Om je iets te vragen... Maar straks, straks... ik ben nu te zenuwachtig...

- Laat me je helpen je goed af te doen. - Ik ben heel nat... het regent zoo...

- Je hebt geen mooien dag uitgekozen.

- Ik wìlde niet langer wachten...

- Zeg mij... wat is er, wat kan ik voor je doen?

- Ik kan het je nog niet zeggen...

Om de open deur gluurde Gerdy.

- Is dat tante Adolfine? ? - Ja... zeker... zei Constance. Marietje en Adèletje volgden.

- Is dat... tante Adolfine...? ? Zij kwamen binnen, zij groetten haar. - Loopt Klaasje in den tuin? vroeg Constance.

- Zoo even zag ik haar rennen... zei Gerdy.

- Je hebt een druk huis... Constance... aarzelde Adolfine.

- Ja, glimlachte Constance. Ik zoû ze toch niet willen missen. Al mijn dochters... en mijn jongens.

De meisjes stonden om haar heen, Gerdy heel mooi, Adèletje zwakjes en bleek, en Marietje, lang spichtig, leelijk...

- En dan heb je... Emilie... Adeline... telde Adolfine schuw op.

- Ja... zeide Constance. Wij houden ons   nu allemaal bij elkaâr... Kinderen, tante Adolfine blijft lunchen...

Er was in haar woorden iets als vroeg zij de meisjes te gaan, haar alleen met Adolfine te laten... In de serre tuurde de oude vrouw, naar boven, naar de wolken, die grauw en groot aanwaaiden en zij hoorde niet, sloeg geen acht...

- Adolfine, zei Constance, toen zij weêr waren alleen. Wij hebben nog een oogenblik vóor het lunch. Kom naar mijn kamer boven, daar zal niemand ons storen.

Zij strekte hare hand uit, Adolfine nam die. Als werktuigelijk leidde Constance haar zuster door de gangen, de trappen op.

- Het is een somber huis... zei Adolfine en zij keek, bang, naar de eiken deuren.

- Ja, het huis is wel somber... Gelukkig is het groot, heeft het veel ruimte.

- Zoo? zei Adolfine geïnteresseerd. Heb je véel kamers...?

- Heel veel... Toen de oude heer leefde, stond alles leêg... Nu is bijna alles vol.

- Bijna àlle kamers? ? - Bijna allen... Hier is mijn eigen zitkamer. Zij traden binnen. - Het is je salon... uit Den Haag, zei Adolfine, de meubels herkennende.

- Ja... Hier kan ik mij verbeelden in Den Haag te zijn...

- Je houdt van Den Haag?

- Ik woonde er liever dan hier... Maar Henri en Addy zijn gehecht aan het huis, als aan hun familie-huis.

- Het zijn mooie, groote kamers, prees Adolfine nederig. IK heb nu... een heel klein huis...

- Jullie zijn zoo weinig.

- Ja...

- Hoe gaat het met je man?

- Slecht... En ook... en ook met Marietje.

- Gaat het niet goed met haar?

- Neen... Ze is heel nerveus. Ik heb dokter Berens geconsulteerd, om tot gerustheid te komen...

- Wat zegt hij?

- Hij... hij heeft me verzocht... om...

- Om wat... Adolfine?

- Hij zei... dat Addy... zoo een naam begon te maken... als zenuwspecialiteit... Hij raadde mij eens naar Addy te gaan... om hem over Marietje te spreken. Misschien, als hij eens kwam in Den Haag - zoû hij   Marietje kunnen zien... niet waar Constance?

- Zeker, Adolfine... dat zal Addy natuurlijk gaarne doen...

- Ik hoor zooveel goeds van hem... als dokter.

- Ja... hij heeft al zeer veel praktijk.

- Hij zal wel veel geld al verdienen...

- Zoo... Niet zoo heel veel, geloof ik.

- Ja... het beste voor een jongen dokter... is... wat raisonabel te zijn... Zie je... Constance... daarom... daarom ben ik eens gekomen...

- Dat is een goed idee van je geweest, Adolfine. Straks komt Addy thuis en dan kan je hem zelf spreken... Arme Marietje... gaat het zoo slecht... Hoe oud is zij nu...

- Zes-en-twintig.

- Ja, eenjaar jonger dan Addy... ik herinner me...

- Wie had gedacht... Constance... dat je nog hier zoû komen wonen... Met mama... Adeline, de kinderen... Maar mama heeft altijd het meest van jou gehouden. IK had ook gaarne mama bij mij genomen... maar nu is het maar beter zoo: ons huis is wel heel klein. Komt Addy dikwijls in Den Haag en zoû hij Marietje geregeld kunnen behandelen?